
diefetal, overspei en ontucht zijn zeldzaam. De rijkdom der
aanzienlijken bestaat in varkens, tampaijang’s of martevanen
(drinkwaterpotten of steenen watervaten), porseieinen schoteis uit
C hina, en metalen g o n g ’s of bekkens. Een n ieuw e marte-
vaan heeft hij hen echter geen waarde. Ze moet integendeel zeer
oud zijn en eene e ig en e o v e r le v e r in g hebben als erfstuk
van voorouders uit lang vervlogen tijden. Zulke oude martevanen
hebben vaak eene waarde van f 1000.
De huizen der Daijak’s bestaan uit één doorloopend gebouw
of eene zeer langwerpige loods, die op houten palen of
staken van bamboe 6 voeten hoog boven den grond verheven
en met atap of boomschors gedekt en met latten bevloerd is.
Dit gebouw is in verschillende law a n g ’s (vakken) afgedeeld.
In elk vak woont eene famille, en soms zijn er 15 ä 20 of
25 familles in de verschillende vakken van een huis vereenigd.
Het huisraad bestaat in schoteis, aarden potten, k am p ig ’s of
lange messen, parang’s (körte zeissen), mandjes, doodshoofden,
enz. Een p. m. 15 voeten breede galerij van bamboe en latten
loopt vóór en achter längs het huis heen, en dient aan
de voorzijde tot werkplaats en aan de achterzijde der law an g ’s
of kamertjes tot stookplaats.
De Cultus der Daijak’s is zeer eenvoudig. Ze vereeren een
Opperwezen onder den naam van Dewata of D jeb a tta of
N ja b a t ta , aan wien in elken stam een bergtop gewijd is.
Tempels en priesters zijn er niet. De afgod heet P a n t a k ,
en wordt voorgesteld in een ruw beeid van hont, waarin de
oogen, ooren, neus en mond door ingelegde schelpen zijn
aangebragt. Als er koppen gesneld zijn (mengajau), wordt
de P antak aangekleed, en moet hij deelnemen aan het feest,
dat na het koppensnellen gevierd wordt. De feest vierenden
leggen dan een stuk vleesch van het aangezigt van een gesneld
measchenhoofd voor hem neder, en eten voorts de gesnelde
koppen gezamentlijk op. Sterft de Tuch (welligt verbasterd
van het Maleiseh T o e a n , // heer ” of Hoofd,” ), dan wordt
zijn lijk verbrand, en de asch voor den Pantak in de lucht
gestrooid of wel in eene holte van het afgodsbeeld geborgen.
Geloovende, dat ze na den dood in herten overgaan, eten de
Daijak’s nimmer hertenvleesch, en ook geen rundvleesch, maar
daarentegen varkens- en zwijnen-vleesch, omdat ze gelooven ,
dat de Maleijers, waarvoor ze geen Sympathie gevoelen, bij
den dood in varkens verhuizen. Yan hier dan ook, dat men
gewoonlijk onder de Daijaksche huizen eenige varkens ziet
rondloopen, welke bij de feesten geslagt worden. Met het
versehe bloed van een geslagt varken worden gemeenlijk het hoofd
der feestelingen, en de borst ter plaatse van het hart, bestreken (1).
In den regel wordt elk lijk verbrand, dewijl het volksgeloof
zegt, dat de ziel van een’ afgestorvenen door wildernis en
bosch en vuur tot een ander leven overgaat, en dat men
derhalve den doode aan het vuur gewennen moet. De asch
van het verbrande lijk wordt in een pot bewaard, welke op
een paal voor het huis geplaatst wordt, waarin de doode gewoond
heeft, of wel voor het huis zijner famille. Bij den dood
van een’ aanzienlijken behooren zijne slaven en slavinnen hem in
den dood te volgen, wordende dezen dan onder muzyk en
dans met lansen gedood. Zouden ze weigeren om hun’ over-
leden meester te volgen, dan stellen ze zieh aan diepe verach-
ting bloot.
Na dit in algemeene trekken gegeven kort overzigt betreffende
Borneo, zijne bevolking (2) enz., keer ik tot S ingk aw ang
(1) De plegtigheid van den eed heeft bij de Daijak’s plaats onder het opzeggen
van een lang formulier en het branden van wijrook en b r a s of ongekookte rijst.
Die den eed zweert, moet een vooraf juist in het midden afgemeten rottan ook
juist in het midden doorhakken; doet hij dit niet, dan is hij niet opregt en dus
zijn eed niet te vertrouwen. Als een geschilpunt niet beslist kan worden, springen
beide partijen in het water, en hij, die het kortst onder water blijft, heeft het
ongelijk aan zijne zijde.
(2) Men zie ovei B o rn eo het T ijd sch r . v o o r N. I. Jaarg. I, D. II bl. 40 vgg.
en Jaarg. IV, D. II b l .l vgg.; en voorts het werk van wijlen Dr. C. A. L.M.SCHWA-
NER, getiteld B o r n e o , en de 2de Reis van IDA Pf e i f f e r , bl. 83—124.