
verkeerd had. — Des anderen daags ’s morgens ten 10 uren
bragt ik aan den K a fta i een tegenbezoek, waarbij de heer v o n
s c h a ü r o t h mij vergezelde. Reeds te voren van onze komst on-
derrigt, werden we door een detachement van 12 Chinezen, die
bekkens en groote roode vlaggen en pieken droegen, in staatsie
afgehaald. Zoodra we in het gezigt der Chin&che scbildwachten
kwamen, bulderde driemaal het geschut van de hooge muren
van het in Chineschen tränt gebonwde Fort, waarin de Kaftai
resideert, terwijl hij-zelf met zijne voornaamste Onderhoofden
ons in de groote poort zijner Tang of vesting (1) opwachtte.
Yan daar gingen we met hem een paar binnenplaatsen over en
een paar gemeubleerde p on d op p o ’s door, en kwamen toen in
des K a fta i’s woonvertrekken, alwaar in de voorgalerij de
officiele thee met de officiele Chinesche manisan (oonfituur)
gereed stond. Een groot half nnr bleven we bij den beleefden
en beschaafden man, en werden toen weder onder het driemaal
bulderen der l i l la ’s door het vlaggen- en bekkens-dragende
detachement Chintzen naar huis begeleid. Des middags bezocht
ik met den heer v o n sc h a ü r o t h het Chinesche dorp, hetwelk
uit een dubbelde regte rij van groote en nette digt-aan-
elkander gebouwde planken hnizen bestaat, waartusschen een
breede weg heenloopt. Dit dorp, ter linkerzijde van het groote
plein van de Tang gelegen, is ongeveer i uur lang en door
goudmijnwerkers, landbouwers, winkeliers, industrielen en hand-
werkslieden bewoond. Die te huis waren, kwamen vriendelijk
aan hunne deuren staan om ons te groeten en tevens den
vreemdeling op te nemen. Bij het terugkeeren wandelden we
een eind weegs naar de goudmijn (parit) van den K a fta i,
welke mijn in den heuvel B a n g -p in sa n g of D je r a t-s em a ta
is aangelegd (2 ), en bragten vervolgens weder den avond in
(1) T a n g is de Chinesche benaming van het groote en versterkte k o n g s i e -
huis der Chinesche republieken op B o rn eo .
(2) De gondwasscherij te B e l e n t ia n of ß l e n t ia n g in het Rijk L a n d a k
wordt sedert 1823 door Chinezen uit het Mijndistrikt M a n d h o r bewerkt.
gezelschap van Mevrouw v o n s c h a ü r o t h en l io e - a s s in en zijne
gade door. Des anderen daags .zou ik mijne binnenlandsche
reis voortzetten, en ontving ik des ochtends vroeg eenige
pakjes fijne Chinesche thee, eijeren, hoenders, eenden, rijst,
suiker enz. van den K a fta i ten geschenke. De gansche reis
moest nu te voet geschieden, doch op mijn verzoek kreeg ik
een’ draagstoel mede en ook een rijdpaard, ofschoon ik ge-
informeerd werd, dat ik van het paard geen de minste en van
den draagstoel bitter-weinig dienst zou hebben, - lets, wat
mij, voor zooveel den viervoeter aangaat, reeds na een uur
reizens zoo overtuigend bleek, dat ik hem dadelijk terugzond.
Weldra kwam de sergeant, Graaf v o n w e s t a r p , met 6 man
Madurezen, benevens een’ Chineschen oppas, die goed Maleisch
sprak en tot tolk diende, en 15 Chinesche koelie’s voor de
deur, en toog ik heen. De heer v o n s c h a ü r o t h ging een
eind weegs met mij mede, en, toen we het plein van de Tang
genaderd waren, stond daar een vijftigtal Chinezen met bekkens
en vlaggen en pieken of lansen en sabels voor de poort der
T au g geschaard, terwijl eenige andere Chintzen eene menigte
van petassan’s en martjon's (vuurwerk) afstaken, en de l i l l a ’s
van de borstwering de harde muzyk der g o n g s en b r e n g -
b reng met donderende salvo’s accompagneerden. In de poort
stond weder de Kaftai., omringd van zijne Hoofden, en kwam
' mij te gemoet om afscheid te nemen, mij tevens een gouden
ring, uit een zijner mijnen herkomstig, tot p e n g - in g a t -a n
(aandenken) aanbiedende. Deze ring bestond uit een rond-
toegebogen stuk zuiver goud, en was bijna een duim breed en
eenige strepen dik. Toen ik het souvenir aan den vmger ge-
stoken had en hem vaarwel wilde zeggen, verzocht hij mij te
begeleiden en ging dus met ons door de kampong, waar al de
huizen met vlaggen versierd waren, en de ingezeteneu uit elk
huis petassaii’s en m a rtjon ’s afstaken, die met het geklank
der o-ong’s een zoo vreeselijk gedruisch maakten, dat hooren
en zien verging. Aan het einde van het dorp nam ik van den
heer v o n s c h a ü r o t h , den K a fta i en de Hoofden een hartelijk