
berg Marras ontspringt en op een’ afstand van 4 uren van
J e b o e s in de Klab a t—baai valt. Ik passeerde eenige door
regen en inist spiegelglad geworden wegen en paden van zwart
en vast zand, die mij naar de kampong der Maleijers voerden,
en verder naar de Chinésche wijk of de- kamp, waar de
Chinézen wonen. In deze wijk trok het huis van b o n g -
p ia n g sam , luitenant der Chinézen in het mijn-distrikt J eb o e s ,
mijne aandacht, ofschoon het niet veel merkwaardigs had,
maar zieh toch van de andere Chinésche woningen onder-
scheidde. Meer belangrijk waren’ in mijn oogen eenige Chinésche
mannen, die mij als mijn-werkers werden aangeduid,
die in de Bankasche tinmijnen (parit’ s) arbeiden. Gelijk men
weet, worden deze tinmijnen bijna uitsluitend- door Chinézen
bewerkt, die grootendeels uit S in k e e ’s of nieuwelingen of van
China overgekomen Chinézen, en voor een klein gedeelte uit
Pernakan’ s of in Neêrlandsch Indie geboren Chinézen, bestaan.
Onder de S in k e e ’s, die pas uit hun»land waren overgekomen,
zag ik er eenigen, die zoo ruw, onbeschaafd en ongemanierd
waren, dat het alle denkbeeid te boven ging. Het waren echter
forsche ligden, en over het algemeen zijn de Chinésche mijn-
werkers op Banka groote en zware menschen van een gezond
en krachtig voorkomen.' Uit de Chinésche kamp wandelde ik
nog voorbij de groote planken-woning van den Administrateur,
die sedert eenige dagen met den heer a k k e r in g a , ingénieur bij het
mijnwezen, op reis was om de plaatsen te zoeken en te onder-
zoeken, waar nieuwe tinmijnen zouden kunnen ontgonnen worden.
Deze woning staat in de nabijheid der redoute aan den zoom
van een’ breeden voetweg, doch in vroeger jaren stond het
Administrateurs-huis van J e b o e s niet buiten maar binnen
de redoute. Zoo was het toen ook met al de Adininistrateurs-
woningen in de overige mijn-distrikten. Sedert de tijden voor
B an k a rüstig* zijn geworden, hebben de Administrateurs hun
domicilium buiten de forten gevestigd.
Yan J eb o e s zette ik mijne reis voort naar B l ie n j o e , de
pankal van het tinmijn-distrikt B l ie n j o e , (hetwelk 28 mijnen
bevat,) op 35 palen of ongeveer 12 uren afstands van Jeb oes
gelegen. De weg was zeer eenzaam en doodsch, en zoo vast
en glibberig, dat de koelie’s bijna telkens uitgleden. Een zware
mist hing over veld en bosch, en verguude mij slechts nu en
dan een schemerend en vlugtig gezigt op de bergen P a re ,
P en ia b a n g , D je ran gka t en Gantang. Weldra bereikte ik,
voorbij de S o e n g i-b o e lo e , de kampong B a t in , en opvolgend
passeerde ik de dorpen Kampong—K la p p a , T e la k , R a n g ie ,
K a p ie t en S em o e lo e t, en kwam eindelijk, na 8 uren gaans
(deels per draagstoel, doch grootendeels te voet), te B a k it ,
welk dorp digt bij de ruinen gelegen is der voormalige ver-
sterkingen te T a n jo n g -R o e , van waar men, over de K la b a t -
baai heen, het gezigt heeft op de verschansingen, welke te
T a n jo n g -M a n to n g aan de oostzijde der K la b a t -b a a i tegen
den zeeroof zijn aangelegd. In het middeu der eindelooze bos-
schen, waardoor de weg van J eb o e s naar B ak it voert, had
ik den heer d e g r o o t , ingenieur l e klasse van het mijnwezen,
ontmoet, die van B lie n jo e naar M u n to k terugkeerde, en die,
even als ik, het grootste gedeelte van den weg te voet had af-
gelegd. De wederzijdsche koelie’s hielden halt, en de respek-
tieve reizigers bleven eenige oogenblikken bij elkander. Het
gesprek, dat we voerden, hielden we als wäre P e r ip a t e t ic i,
d. i. als , /wandelaars” of navolgers van A r i s t o t e l e s , den be-
roemden wijsgeer van het Lycetim van a p o l l o te Athene. Gelijk
zijne leerlingen, de P e r ip a t e t ic i, met hun’ grooten mees-
ter in de schaduwrijke dreven op en neder wandelden, terwijl
ze zijn onderwijs ontvingen, zoo wandelden wij ook al pratende
op en neder jn .de schaduw van een’ der achtbare, wouden van
Banka. Maar onze wandeling was //geforceerd,” want we
mogten niet stilstaan, - we moesten onder het zamenspreken
op en neder loopeii, en wel met verhaaste sehreden. En waarom
? ... Omdat zieh onder de afgevallen bladeren, waarmede
de weg in de bosschen soms meer dan een’ duim dik overdekt
is , myriaden van dünne en fijne naaldachtige bloedzuigers