
mijn af, of maakten den diep-liggenden bodem met koevoeten
los; — anderen schepten met de p a tjo l’s den losgemaakten
ertsgrond op de platte draagmandjes; - weder anderen bragten
de gevulde p o en k ie ’s , die met rottan aan bet draagliout op
den schouder bevestigd waren, naar de kleinere bandar’s of
leidingen, en stortten liunne brachten daarin u it, of deden die
nog eerst in spoelmandjes, ten einde, wanueer er soms st eenen
bij waren, dezen in de bandar uit te ziften en weg te werpen;-
en weder anderen stonden op eenige afstanden van elkander
midden in de bandar’s of leidingen, om in bet snel-stroomend
water, - dat uit den T j ia - to n g of liouten trog vloeit, die bij bet
waterrad geplaatst is en bet opgepompte water ontvangt, - den
tin-erts van de leem- en zand-deelen te zuiveren, door de in
de bandar’s uitgestorte erts—aarde met den p a t j o l tegen den
stroom op te verwerken. Overal was bedrijvigbeid, en de
arbeid der kloeke mannen gescbiedde in bet volle licht der zon,
daar de tin-mijnen op Ban ka gelieel open liggen, en geene
onderaardsche gangen hebben, zoo als in andere mijnen.
De ertslagen vindt men gewoonlijk in aders, die. tusschen
een mengsel van leemachtige stof en wit rul zand heenloopen.
De rigting is doorgaans oost en west, en de aderen geven vaak
verdeelde takken even als boomtakken van zieh af, welke al
kleiner en dünner worden en als draden eindigen. Somwijlen
wordt ook de tin-erts (of de eassiteron of cassiteriet, in het
Maleisch: b a to e -t im a ) in rijen of losse klompen, die men
c/stroomen” noemt, verspreid gevonden. Op het oog en op eenigen
afstand ziet de erts er als gewone zwarte aarde uit, ten minste voor
hem, die geen kenner i s ; doch in waarheid bestaat die uit onregel-
matige en hoekige kristalachtige korrels, welke op fijn en door-
scbijnend roodachtig glas gelijken. Hoe zwaarder, harder en groo-
ter deze korrels zijn, des te meer tin bevatten ze, en des te ligter
worden ze onderscheiden van den valschen tin-erts (batoe—tima
koppong), en van de S iam a n g , of die ligte en kleine korrels,
welke bij de smelting geen metaal achterlaten, en zelfs bij de
wassching in de bandar’s mede wegvloeijen. Na de zuivering
erlangen de korrels eene donker-grijze kleur, en deze kleur had
ook de erts van L ä k fo en tio uw , die, na de bewerking met
de p a tjo l’s in de bandar, door zijne meerdere zwaarte bezonken
was en van tijd tot tijd werd uitgeschept om hem in wind en
zon te laten droogen en vervolgens naar het smelthuis te
brengen.
Toen we nu al den arbeid in de open lucht bezien hadden,
gingen we naar een der smeltovens. De oven was uit grijs-
achtig-witte klei of leem en zand gebouwd, en stond onder een
dak van ätap of n ipa, hetwelk. nog een’ tweeden oven overdekte.
In het midden van het fornuis, dat ongeveer 6 voet hoog en
misschien 10 voet breed is , ziet men eene ronde opening, en
aan de voorzijde van het fornuis een in den grond gegraven diep
gat of kuil,' waarin de aarden smeltpijp uitkomt, die uit de-
gezegde opening in het midden van het fornuis naar beneden
loopt. Wanneer de erts gesmolten zal worden, (hetgeen, gelijk
gezegd is , wegens de vreeselijke hitte altijd des nachts geschiedt),
worden in de naauw-toeloopende opening eenige houtskolen
(arang) gedaan, en het vuur door een’ nabijzijnden p o ep o et (1)
of bl aasbalg (gewoonlijk een holle boomstam met een’ zuiger,)
aangeblazen. De erts wordt bij kleine hoeveelheden op de
gloeijende arang geworpen, en het door de hitte gesmolte tin
loopt door de smeltpijp in de kuil, welke beneden aan het
fornuis tot dit oogmerk gegraven is. Het in dezen kuil geloopen
tin wordt eerst met een ijzeren schuimspaan van de bovenop
drijvende stukjes arang; asch, enz. gezuiverd, en daarna met
een’ ijzeren lepel uitgeschept, en in de honten vormen gegoten,
welke digt bij het fornuis in fijne natte aarde geplaatst zijn.
Deze vormen zijn' van twee zoogenaamde ooren voorzien, en
hebben de gedaante van sehuitjes, waarom men ook gewoonlijk
van # sehuitjes tin ” spreekt. Zoodra het tin in den vorm
half-bekoeld is , wordt het nog eens van alle vuilnis gezuiverd,
(1) De naam p o e p o e t wordt ook door de Maleijers aan den stormwind gegeven,
dien ze a n g ie n -p o e p o e t (ook a n g i e n - r ib o e t ) heeten.