
ouders der jonge dochter, voltrokken. Men noemt dit b e ilie s
(welligt verbasterd van het Maleische woord b e lie , dat ,/koopen”
beteekent), en bet. staat. gelijk met de s em a n d o -d jo e d jo e r op
Sumatra. Wanneer de pretendent. niet of niet dadelijk den
bruidschat betalen kan, behooren de kinderen aan de vrouw,
en is hij verpligt. hare ouders te volgen. Gemeenlijk neemt de
man slechts eene vrouw, doch de Hoofden huwen er zoovelen
als hun goed dunkt. De' Rad ja b. v. van T ie , een staatje op
R o t t i, ofscboon een Christen, heeft zeven vrouwen.
De plegtigheden bij het overlijden van Yorsten zijn zeer zon-
derling. Wanneer een gewoon inlander sterft., wordt er enkel
een karbouw geslagt en een sedeka of feest gegeven. Maar
als een Yorst overlijdt, slagt men niet alleen karbouwen,
geiten, schapen, varkens en hoenders, maar wördt er ook
ontzaggelijk veel misbaar gemaakt en het lijk fraai gekleed
en op een tafei ten toon gespreid, terwijl de pooten en
hoornen der geslagte karbouwen aan het sterfhuis opgehangen,
en op de kist klappers, rijst, s i r i , p inan g enz. worden
nedergelegd. De doode wordt niet eer begraven (1), dan nadat
zijn opvolger op den troon benoemd is. Yoor en gedurende
en na de ter aarde bestelling wordt er een groot aantal geweerschoten
gelost, en vele dagen lang gegeten en gedronken (2)
en gespeeld. Op het oogenblik, dat men het lijk zal uitdra-
gen, beginnen de vrouwen te gillen en te schreeuwen, en maken
het gebaar als of ze de begrafenis volst.rekt beletten wilden.
Wat överigens de bevolking der Solor-eilanden, 'en meer
bepaald nog die van R o tt i, bijzonder karakteriseert, is hare ge-
hechtheid aan het Nederlandsch gezag, waarvan ze altijd spreekt
(1> Gewoonlijk worden op T im o r en R o t t i de dooden onder de huizen be-
graven. Eiders op de Solor-eilanden legt men ze, gelijk reeds gezegd is, in
kleine praauwtjes (eene soort van l i p p e - l i p p e), die op staken 3 ä 4 of 5 voet
boven den grond staan, en laat ze in de open lucht verrotten en verteren.
(2) De t o e a k is , bij gebreke van a r a k , de gewone feestdrank. Hij wordt
ook van den areengboom bereid, van welken boom ook de l e g e n (gist) getrokken
wordt. Op J a v a dient de bast van den sagoboom om linnen te verwen.
als van de //M a i Bapa K om p a n ia ” (moeder en vader Korn-
pagnie), d. i. het Gouvernement. Deze benaming is in den
gaiischen Solor-archipel in zwang (1).
Ik kom nu tot inijne reis over een gedeelte van Timor
en R o tti.
Na een verblijf van 8 dagen te Koepan g, en terwijl de
C elebe s (op welken bodem de Resident van Timor zieh liad
ingescheept,) en de L a n sie r de hulptroepen van R o tti gingen
afhalen, vertrok ik op den 81 Augustus, te paard en ver-
gezeld van den Djaksa of Tiskaal N g a b e h i (Ingebei)
kromo—di—poero, (2) naar Oba, alwaar een lieldere waterwel
ontspringt, en verder naar O e isap p a—k i t j i l , Oeisappa—besar,
M an ik ie en Babauw. Gedurende dezen togt passeerde ik
T a ro s, alwaar een bron i s , en O e ib e llo , in welke plaats
vroeger ook eene inlandsche Christenschool gebloeid heeft. De
weg naar B ab auw , welke plaats 15 palen van Koepang
l ig t , is veelal door laag geboomte belommerd en voert over
een dor en doorgaans heuvelachtig terrein. De bodem was
allerwege hard en steenachtig, en met een roodachtig stof
bedekt, hetwelk op ijzer-roest geleek. Dit stof dwarrelde aan-
(1) Eene eigenaardigheid der volken van den Ned. Indischen Archipel is , dat
ze altijd de m o e d e r voor den vader noemen. De Maleijer zegt: ib o e -b a p a
(moeder en vader); de Alfoer: m a i - p a i (moeder en vader); de inlanders van den
Solor-archipel: m a i-h a p a enz. Geheei omgekeerd is in dit opzigt het gebruik
bij de westersche volken, die, zooveel ik weet, in alle talen eerst den v a d e r en
dan de m o ed e r noemen. — Men zie verder over R o t t i , T im o r , O m b a a i,
P a n t a r enz. het voormalig N. I. Tijdschrift BIANGLALA, » S c h e t s e n u i t
N e d e r l. I n d i e , ” bl. 237 volg. en T ijd s c h r i f t van N. I. Jaarg. I en II.
(2) Deze Fiskaal, een Javaan, was de beleefdste man , dien ik immer aantrof.
Hij ging altijd a c h t e r mij en nooit n a a s t mij zitten, wat ik ook hiertegen
inbragt. Altijd wilde hij mij bedienen, ofschoon ik mijn’ bediende bij mij haa.
In de huizen, waar ik logeerde , kwam hij des nachts in de voorgalerij slapen, ofschoon
hem in de huizen naast mij een eigen kamer bereid was. Hij sprak mij nooit aan
zonder vooraf te zeggen: ak o e m in ta p e rm is s ie (ik vraag verlöt), terwijl hij
dikwijls ook de Moluksche uitdrukking bezigde: h am b a p a t ek (eigenlijk »uw
slaaf en onderdaan” cf »uw onderdanige dienaar”) , b. v. h am b a -p a t e k n a n ti
s e d ija (»uw onderdanige dienaar zal het gereed maken of klaar zetten’') enz.