
zal, waar ik tevens over de tin-mijnen een en ander mededeel.
Den volgenden morgen vertrok ik naar S o en g i—l ia t , de
pankal van het distrikt van dien naam, welke op 87 palen
of ruim 12 uren afstands van B lie n jo e gelegen is. De heer
v o n f a b e r zou mij een eind weegs vergezellen, um mij een
der belangrijkste tinmijnen in zijn distrikt en van het gansche
eiland te laten zien. Beiden stegen we te paard en passeerden,
na 3 palen rijdens, de kampong P a n d j ie , alwaar het oudste,
in 1740 gestichte, Chinesche Tin—établissement (evenals dat,
hetwelk nog in 1820 te K o t ta -W r in g ie n bestond,) sedert
eenige jaren is ingetrokken. Daarop passeerden i we de kam-
pongs en p a r it’s D je ram ba, Senèn en P ir a n g , aan den
voet der bergen Mapor en Be sàr, bereikten weldra B ed in g—
P a n ja n g , en kwamen vervolgens bij de grootste tinmijn van
B an k a , namelijk de mijn L a k fo en tio uw (of Lapfantouw),
welke op 3 uren afstands van de p a n k a l-B lie n jo e gelegen is.
De mijn bevindt zieh aan weerszijde van den weg, en we
traden dadelijk in het K o n g s i—huis, alwaar ons het Chinésche
Mijn-hoofd, of de president der H o e i of der k o n g s i, (d .i.
der kompagnieschap voor de ontginning eener tinmijn), benevens
een paar houders van Hoen of van aandeelen in de mijn, zoo-
mede de schrijver en de beide T jin tjin g ’s (d. i. de met de kas
en de administratie belaste personen), vriendelijk ontvingen, en
ons thee en gebak en manisan (ingelegde of geeonfijte vruchtjes)
presenteerden. Het K o n g si-h u is van L ak fo en tiouw is een
groot en in eenige vertrekken afgedeeld lokaal van planken,
hetwelk naar Chinéschen traut zoodanig gebouwd is , dat er in
het midden een vierkant open terrein of binnenplaats van on-
geveer 30 voeten lengte en even zooveel voeten breedte is
overgebleven. In het ruime hoofdvertrek stond een lange en
smalle tafel, zoo als de Chinézen ze gewoonlijk hebben, en
eenige Chinésche stoelen met planken zittingen, gedeeltelijk
tabouretten en gedeeltelijk met hooge leuningen, alles met glan-
zige t j e t to (een soort van Chinésche verlak-verw) bruin gemaakt.
Aan den zolder hingen eenige l o l l in g ’s of gekleurd-papieren
lantarens, en op eenige plaatsen bij de deuren en aan de wanden
waren breede strooken rood papier geplakt, waarop Chinesche
spreukeu met Chinesche karakters geschreven waren. Uit het
hoofdgebouw gingen we een paar beiendende lange hoüten lood-
sen door, die in talrijke kleine vertrekken afgedeeld en
tot logies voor eenige Chinesche mijn-werkers bestemd waren.
Die vertrekjes zagen er armoedig en onzindelijk uit, en het
laatste of verst-verwijderde vertrekje paalde aan een klein open
terrein, hetwelk begrensd werd door een smal stroompje, waarbij
een T e ip ek k on g of Chineesch huis-altaar stond. Deze T e i-
p ek k on g vfas een zeer klein gebouwtje van planken, van p.m.
6 voet hoogte en p; m. 4 voet breedte, en aan de voorzijde
geheel open evenals een kermis-kraam. In de binnenruimte
zag men boven een tafeltje tegen den wand het bekende op
papier geschilderde portret van D jo e s ie of j o o s j e met zijn’
langen knevel en hoog-opstaande wenkbraauwen en opgeheven
slagzwaard, en op het tafeltje stonden eenige figuren en poppen
van goudpapier, en lag een hoopje Chineesch offerpapier naast
een paar waskaarsen en eenige bundeltjes, wyrook-stokjes. (1) Van
däär bragt ons het Mijn-hoofd met zekeren trots naar de varkens-
hokken (k an d an g -b ab i) der K o n g s i, die aan de overzijde van
het stroompje in een lange rij en digt aan den oever gelegen waren.
Het gansche hok of blok van hokken was een ongeveer 7 voet
hooge en missehien 7 0 a 80 voet lange loods, met atap gedekt en
aan de eene zijde of de voorzijde open, en voorts in verschei-
dene hokken van ongeveer 5 h 8 of 9 voet in omvang afgedeeld.
In elke afdeeling of in elk hok waren 2 a 8 b a b i’ s of var-
kens, die reeds groot en vet waren, en soms 6 a 7 biggen te
(1) Naar men dikwijls hoort, stelt de D jo e s ie den kwaden God van het
Chinésche D u a l i s t i s c h e Godsdienststelsel voor, en zouden de Chinézen alleen dien
kw a d en God offeren, hewerende dat de g o e d e God of Th i - t h é altijd ten goede
der menschen gezind is, en dus niet door offerande behoeft bevredigd of ten gunste
gestemd te worden. De k w a d e God alleen wordt gehuldigd, opdat hij geen kwaad
möge doen ! — Ik geef dit echter voor een » o n d i t , ” en kan niet verzekeren of
het is zoo als de menschen zeggen.