
Den volgenden morgen (8 Junij), den dag van onze terug-
reis naar M a r tap o e ra , was ik reeds zeer vroeg ontwaakt, of
laat ik liever zeggen, dat ik zeer vroeg opstond, want ik
had den ganschen naclit bijkans geen oog gesloten. Herliaal-
delijk toch boorde ik den kual van het buskruid, hetwelk
door het werkvolk in de mijn outstoken werd, en die knal
was zoo akelig, en de nagalm dreunde en rommelde zoo dof
en zoo naar en zoo lang door den berg, dat het mij niet
mogelijk was te slapeu. Naauwelijks was ik na het eindeloos
rollen van den echo eener jongste buskruid-ontploffing weder
een weinig ingesluimerd, of een nieuw gedonder deed den berg
daveren en de planken-woning, waarin ik gastvrijheid genoot,
dreunen, terwijl de grond onder mij scheen te schudden en de
glasruiten trilden. En als ik dan weer lang had geluisterd en
bijna begon te gelooven, dat het nu welligt de laatste patroon
geweest was, bulderde er een nieuwe donder door den berg,
en scheen het geluid van daar onder de aarde door te loopen
en onder mijne kamer uit den grond op te komen. Dat geluid
geleek echter mansch niet naar O O den knal van een kanonschot
of vuurroer; — het was een geluid, waarbij men ontstelde
en beklemd werd, alsof er een vreeselijk doch ongekend gevaar
dreigde, - het was, om het zoo eens uit te drukkeu, een
sp o o k a c h t ig , een h e isch geluid, dat eene onverklaarbare
huivering aanjoeg en het hart beangst en gejaagd maakte,
zonder dat men wist waarom? De heeren van P en g a ro n
waren er aan gewoon en hoorden het niet meer, doch begrepen
toch den pijnlijken indruk, dien het op den vreemdeling
uitoefende.
Eeeds ten 7 uren zaten we weder in onze ijzeren laad-
praauw, en dreven nu vöor stroom a f, met groote snelheid
naar Mar tapoe ra, welke plaats we nu in ¡H uren bereikten,
terwijl de afstand van P en g a ron en Martapoera tegen stroom
op 12 uren is, gelijk ik reeds gezegd heb. Van Martapoera
begaf ik mij op 11 Junij met een kleine praauw of roei-
boot naar B anjermassin terug, alwaar ik op den 18den
gelegenheid zou hebben voor mijn vertrek naar Java. Deze
reis duurde 6 uren, ofschoon we de A ntassan s of doorgra-
vingen volgden, die in der tijd gemaakt zijn om den afstand
tüsschen Ban jerm assin en Martapoera te bekorten. De
uren vielen mij lang, want er was weinig te zien, de dag
heet en de wind tegen. Ten 1 ure in den namiddag stapte
ik ter hoofdplaats aan wal.
Op gezegden datum van den 18’'en vertrok ik met den
stoomsleper naar Schans van T h u ijl, alwaar de N. Indische
bark K iem -T ia n g -H ow a t (een Chinesehe naam, behoorende
aan den Chinees p ik w a y te Samarang), gezagvoerder g o e i -
b i n k i a t (een Ohinees), op mij wachtte. Meldra was ik aan
boord van den kuster, die dadelijk een paar zeilen heesch, en
zieh de B a r ito liet uitdrijven. We sukkelden echter 2 dagen
lang om over de zandbank te komen, waarop vaak maar 6 voet
water staat. Eindelijk buiten het B o llen -b a k en gevorderd, ont-
moetten we de N. I. bark Yim van Mak a sse r, die 50 paar-
den voor den Sultan aan .boord had, en zagen we achter
ons de barken F a t o e l-m o—barak en de A l—a d a n i, die
2 dagen later Banjermassin verlaten hadden. Zoodra we geheel
buiten waren, werd oostwaarts opgeloefd tot T a n jo n g—
S ila t , en had ik dus een vrij uitzigt in de rigting van
Tabenio en op Tab en io zelve. We voeren niet ver van de
kust, en passeerden, als ik mij niet vergis, het buitenverblijf
te K a liw o en g ö e van Prins m a n g k o e - b o e m i , (naar ik meen)
in het distrikt K r am ia n g , bij den berg K r am ian g , en zagen
wijders eenige kokos- en areeng-palmen, en eindelijk het
in 1747 geboüwde Port Tab en io aan de monding der rivier
van dezen naam, welke, bij het établissement en de hoofdplaats
Tabenio van het aan Nederland toebehoorend distrikt T ab e nio
uitvloeit. Volgeus berigten, worden er in het distrikt
K r am ia n g , waar peper en koffij gekultiveerd wordt, vele