
heer v a n d e r w e d d e , wenschte dat ik nog den eigen avond
(Oudejaars-avond) aan boord zou kometi, indien zulks w ege ns
liet zware stormweder mogelijk zijn mögt. Ik hoopte dat de
wind en regen tegen zonsondergang afnemen zouden, doch teil
8 uren in den avond was het nog even onstuimig, zoodat ik
eerst ten 9 uren, toen de storm verminderd was, eene poging
waagde om het schip te bereiken. Met eene inlandsche sloep,
die aan den inlandschen Kommandant der kruisboot belioorde,
(°°k al iemand, die braauwde of de r niet zeggen kon, zoo
als ik er zoovelen te dezer kust aantrof, doch die de j voor
de r bezigde), liet ik mij in den donker de boven reeds ge-
noemde en in duizend körte kronkelingen loopende S in g k aw a n g—
rivier nitroeijen. Telkens zaten we in de boomtakken, of ter
regter- of linkerhand tegen den oevey, ofschoon de djuragan
(de kommandant der kruisboot) aanhoudend aan lissö , een’
inlandsch matroos, die aan den voorsteven zat te roeijen, toeriep :
n lissö , kanan; lissö, kij ie ” (in plaats van k ir i, daar hij voor
d e r de j gebruikte). Al zijn kanan, k a n a n ! en k ij i e , k ijie !
(regts en lin k s) hielp niets. Elk oogenblik krasten de tak-
ken tegen de boot en rondom onze hoofden \ en besproeiden
ons met groote massa’s van afdroppelend regenwater. Uit die
takken werkten we ons dan weder u it, om echter dadelijk
daarop weder tegen den eenen of den anderen kant van den
oever te bonsen. Lissö kon evenmin in den donker zien als
wij. Eindelijk ten 1 0 i uren waren we aan de monding, en
ontvingen . toen een zoo duchtig saluut van wind en regen,
en van zooveel schuim en spatten der hooge op de zandplaat
brandende baren, dat we geerd droogen draad meer, zoo als
men zegt, aan onze kleederen hadden. Het zag er daar buiten
woest en wild uit. De zee ging h o l, en de wind was storm-
achtig en floot akelig door het wand en tuig van de aan de
monding Eggende kruisboot. Het was waarlijk noodweer, doch
de kapitein der Civiele schoener had toch de lantaarn in top
geheschen, meenende welligt dat we het schip konden bereiken.
We wilden het dan ook maar beproeven om door de branding
heen in het diepere water te komen, en roeiden dus de monding
uit. Eenige vademen verder bereikten we een laadpraauw,
die kort voor ons was uitgegaan, doch nu op de zandbank
was vastgeraakt en op zijde lag. De mauschappen der praauw
riepen ons toe niet verder te gaan, en deden alle moeite om
weder vlot te komen en naar de rivier terug te varen. Er
was reeds een man (zeiden ze) over boord geraakt, dien ze
echter, in weerwil der vreeselijke golven, die de praauw beuk-
ten, weder gered hadden. We keerden alzoo om, en bondeu
ons bootje aan de kruisboot vast, terwijl de d jurangan mij
voorstelde om hier den dag af te wachten, hetgeen inderdaad
te verkiezen was boven een terugreis naar Singkawang. Hier-
mede toch zouden bijkans 3 uren verloopen, en even zooveel
om weder aan de monding te komen, of totaal 6 uren. Het
was nu 11 uren in den nacht, en na verloop van 6 uren zou
het 5 uren in den morgen, en dus bijna dag, zijn. Ik deed
derhalve wat de djuragan zeide, en liet mijn veldbed op de
kruisboot brengen. Doch in de kleine kajuit dier boot was
het niet uit te houden. Er heerschte eene ondragelijke muffige
en vunzige lucht, en eene benaauwende wärmte, gepaard met
tallooze kakkerlakken en eenige oorwormen, duizendpooten en
schorpioenen. Naauwelijks had ik mijn reislamp ontstoken, of
al die lieve diertjes kwamen te voorschijn om het licht te be-
groeten. Ik liet dus mijn veldbed weder wegnemen en het
onder het afdak van kadjang of atap brengen, hetwelk boven
over het scheepsdek tegen regen en zonnestralen geplaatst was,
en ging er zoo nat als ik was op liggen. Doch weldra droop
het regenwater door het afdak heen, en, hoe ik ook met mijn
veldbed manoeuvreerde, overal was het oude dak lek, zoodat ik
maar alleen kon zorgen, dat de druppels mij niet in het gezigt
vielen. Daar lag ik nu, weinig opgewekt e.ri weinig welgemoed.
Waarlijk een treurige Oudejaars-avond en Oude- en Nieuwejaars-
nacht, bijkans even treurig als de Oudejaars-avond, dien ik het
vorige jaar 1854 te H a r ia (zie bl. 2 2 2 -2 2 4 Deel II) had door-
gebragt. Ik deed dan ook geen oog digt, en wachtte verdrietig en