
liebben. In den fraaijen tuin van dit lusthuis vindt men
europdsche aard— en veldvruchten, europesehe vruchtboomen,
velerlei tropische gewassen, en een’ grooten rijkdom van europäische
en inlandsche bloemen. De flora van het westen reikt
hier de hand aan de flora van het oosten, en wedijvert met
haar in verscheidenheid van bloemen, en geuren en kleuren !
In de nabijheid ligt het bergje K i s o t , waarop een steen ge-
vonden wordt, die aan de bovenzijde de gedaante en vorm
heeft van een matras met hoofdkussen. Volgens de legende,
was deze steen het gewone rustbed van een’ fakir of dervisch,
die hier in oude tijden als boeteling leefde en kisot heette.
Op den achtergrond van T jip a n n a s , dat 3349 voeten hoog
ligt, ziet men den geduchten P a n g e ra n g o , die eene hoogte
heeft van 9,630 voeten. Ik heb dezen berg in 1844 beklommen.
De heer Jhr. j . c. reijnst was toen, na den dood van
den heer Mr. P. merkus , waarnemend Gouverneur-Generaal, en
had mij te B u ite n z o rg en te T jip an n a s genoodigd. Des
morgens vroeg stegen we te paard. Ons reisgezelschap bestond
uit den heer reijnst zelven en zijne beide dochters en een’ zijner
adjudanten, den resident der P re a n g e r-R e g e n ts e h a p p e n ,
wijlen den generaal c. cleeuens , den kommandant en eenige
oificieren van Z. M. oorlog—stoomschip Bromo, benevens den
regent van T ja n jo r en verscheidene inlandsche hoofden, ge-
volgd door honderden van inlanders, - alles te paard, behalve
de beide dames, die in draagstoelen zaten. Onze togt naar
boven was schilderachtig. De stoet geleek naar een monsterslang
, die zigzagsgewijze in duizend kronkelingen naar
de bergkruin opwaarts schoof. Een der voor mij stappende
paarden scheen plotseling tusschen T jib e u rem (rood water) en
K a n d a n g -B a d a k (rhinoceros-hok) eene veete tegen mijn rijd-
paard te hebben, en sloeg achteruit. Dien slag kreeg ik juist
aan de regterknie. Ik dacht dat de knieschijf gebroken was,
en leed vele weken lang ondragelijke pijn. Toch moest ik nog
een paar uren rijden,'eer het doel onzer reis bereikt zou zijn,
en dan nog weer te ru g ! . . . Eindelijk waren we op den top
van den voormaligen Mandelawangischen ernptie-kegel, en had-
den van daar een prächtig gezigt in de door hooge trachiet-
wanden omboorde solfatara van den G e d e h , die 130 voeten
lager is dan de kruin van den P an g e ran g o . Zwarte en
grijze fumarolen stegen omhoog, - de Gedeh scheen te beven,
en het was als hoorden we de lava koken en de vlammen
woeden! We troffen echter een’ ongunstigen dag, daar beide
kruinen, vari P a n g e ra n g o en G edeh, sterk beneveld waren,
en donderwolken zwart en lichtend beneden onze voeten dreven!
We mogten alzoo van het laud rondom ons niets zien ; even-
min als van de zee en van de bergen van S um a tra , die men
anders bij helder weder van deze hoogte ontwaren kan. De
gordijn der wolken, van regen, wind en onweer zwanger,
scheen ons als van de wereld af te scheiden! ü*#| De brandende
kagchel in het planken-huis, dat op den killen en guren top
gebouwd i s , bewees ons goede dienst. Maar het was toch
zoo kond en vochtig, dat we spoedig naar beneden daalden,
om des avonds weder bij de kagchel van T jip a n n a s te
kunnen zitten. Weldra bereikten we dus weder T jib eu rem of
rood water, zoo genoemd naar een vrij groot meer, dat daar
gevonden wordt en waarvan het water een’ rooden weerschiju
heeft. Dit water vult een groot gedeelte der kom van een
grotwerk, hetwelk de natuur zoo sierlijk, zoo gothisch heeft
gebouwd, dat men vragen zou of ze die orde van de Gothen
had geleerd, indien de Gothen niet hun’ bouwtrant in de school
der Natuur hadden afgezien. De omtrek is hier woest en ont-
zagwekkend, en toch uiterst bekoorlijk. Dan eens meent men
een’ tempel te zien, met zijn breede zuilen en bogen, - dan
eens een kasteel met hooge tinnen en kanteelen, donkere wulven,
holle gangen en steile wanden. Hier bergstroomen, die wild en
bruisend over rotsen en gevallen boomstammen zieh een’ doortogt
banen! Ginds een kokende bron, ziedend en dampend!
Dd&r een waterval, en nog een waterval, en nog eens een
waterval, spattend, stuivend en bulderend in de diepe kolken
daar onder! Eiders weder een liefelijke vallei en drie bronnen
G*