
waardoor alzoo zijn natuurlijk wapen geueutraliseerd wordt.
Van de tijgersoorten vindt men er drie op J a v a , als den
koningstijger, den gevlekten tijger of panther, matjan-toetoel
geuaamd, en den matjan-koembang of zwarten tijger.
De rliinoceros is alleen gevaarlijk, als men hem gewond lieeft,
of als liij getergd wordt. Om hem binnen eene zekere ruimte
in te slniten, beboeft men slechts den grond rondom hem een
aveinig om te spitten. Bewust als bij is van zijne groote lig-
chaamszwaarte, dürft liij zieh niet over den omgedolven rand
te wragen, uit- vrees dat liij er in zal zakken. Ik ben eens in
1838 te Wonosobo, in de afdeeling Ledok der residentie
B ag e len , getuige geweest van zulk eene eenvoudige insluiting.
De rliinoceros bleef in het met een’ omgedolven rand omgeven
vierkant geduldig vertoeven, hoe gaarne hij ook naar de bos-
schen zou gevlugt zijn. Hij was jong en pas gevangen, en toch
weldra zoo mak en. zachtzinnig, dat ik en anderen bij hem in
het vierkant gingen, en hem met de hand jonge boomtakken
in den bek staken.
De rhinoceros-vogel, rankok of rangong, is bekend. Hij
maakt zijn nest op hooge bergen, en weet dit zoo goed aan
het oog te onttrekken, dat alleen het scherp geschrei zijner
jongen het verradeh kan.
Onder de slangen is vooral de kleine oelar-tanah of aard-
slang zeer vergiftig. Haar beet is doodelijk. Tegen slangen-
beten zou met goed gevolg worden aangewend een schijfje van
den rhinoceros-hoorn, hetwelk, op het gewonde deel gelegd, de
kracht zou bezitten om het vergif uit te zuigen. De oelarsawah,
of de slang/der natte rijstvelden, is soms 17 a 18
voeten lang. Ze is geheel onschadelijk en kan maanden laug
zonder voedsel blijven. Die, welke ik in 1837 op het landgoed
Tjibodas bij B a ta v ia met een jagtgeweer doodde, liad eene
lengte van 17 voeten. De inlandsche goochelaars vertoonen
met deze slang allerlei kunsten.
De loeäk is de vriend of liever de vijand der koffijtuinen.
Hij eet de rijpe koffijvruchten, doch schijnt alleen het vleescliachtig
bekleedsel te verteren, en geeft de boon ongeschonden
weder. Volgens zeggen, zijn de door den loeäk nitgeworpen
koffijboonen geuriger van smaak dan die, welke het chemisch
procès in de maag van het dier niet ondergaan hebben.
De kalong gelijkt eenigzins op den vliegenden vos, en is
een sooit van groote vlederinuis. Hij leeft enkel van vruchten,
en om deze reden heeft zijn vleesch, volgens de getuigenis der
inlanders, een’ goedeu smaak.
Van den bosch-schorpioen of zwarten schorpioen koken de
inlanders eene soort van olie, die tot versterking van het
hoofdhaar dient. Hiertoe bezigt men ook de olie, die van de
bosch—spin en nit de hersens van den zwarten aap (boedeng)
getrokken wordt. . . .
Doch waar zou ik eindigen, indien ik al de diersoorten
van Jav a eenigermate wilde beschrijven. Dewijl ik echter
van bosch-bewoners en dus ook van bosschen gesproken heb,
moet ik er een paar woorden bijvoegen betreffende eenige
boomen, die op J a v a in hooge achting staan om het deugd-
zaam meubelhout dat ze opleveren. Ze zijn de rasamala, de
sauw, de njamplong, de sonno—kombang, de sonno—kling, de
djâtie, de djâtie-kombang en enkele anderen. Voor meubelhout
bezigt men ook dikwdjls den vruchtboom nangka. Een zeldzaam
en kostbaar hout is het zoogenaamde pellet-hout, hetwelk
bruinachtig van kleur en met velerlei grillige zwarte vlekken
en breede strepen gevlamd is. Men beweert, dat die vlekken en
strepen een gevolg van ziekelijkheid van den boom zijn zouden,
doch de inlanders geven aan dit hont de voorkeur voor de
gevesten en scheeden hunner krissen en voor de schachten
hunner lansen of pieken. De boom tiert of uitsluitend of het
meest in den oosthoek van Java. — Van den waringien heb
ik reeds gesproken, en er bij gezegd, dat hij door de inlanders
als taboe of heilig geëerd wordt. De reden lnervan is , dat
hij vruchten draagt, zonder vooraf bloesems te vertoonen, en
dat hij nimmer door insekten of worrfien geteisterd, of door
den bliksem getroffen wordt (?). Dit alles wordt ook beweerd