
deze vrouwelijke lijfwacht bewegen zieh eenige maimelijke en
vrouwelijke o r a n g - k a tté of dwergen, die tot de staatsie van
den troon behooren, ofschoon de oorspronkelijke opname of
toelatmg van dwergen in de vorstelijke kratons wel een liefdadig
beginsel ten grondslag zal gehad hebben, daar deze ongelukkigen
natuurlijk in den regel niet bij magte zijn om door eigen’
handenarbeid in hun onderhoud tß voorzißn.
De keizer p a k o e b o e w o n o s e n o p a t i in g a l o g o n g a b d o e r
r a c h m a n SALTI DIN p a n o t o g o m o de YII is een beleefd en vrien-
delijk man, - tlians (1852) reeds vrij hoog bejaard, en in 1858
overleden. De ra to e of keizerin is mede eene bejaarde vrouw,
die wegens onpasselijkbeid verplig-t is haré kamer te bouden.
(In 1838 te Solo zijnde, had ik gelegenheid om haar te
ontmoeten.) De prinses, die de honneurs voor liare moeder
waarneemt, is zoo lief en bevallig, dat ze hären naam
s e g u r—k EDa t o n , d. i. bloem of frischheid, geurigheid van het
paleis, volkomen verdient.
Aan het einde van het vertrek bevinden zieh eenige prinsen (1)
en Groo ten en een aantal staat-dames op eerbiedigen afstand,
terwijl buiten de pondoppo eene groote menigte beambten en
bedienden op den grond gehurkt nederzit. De stoelen, die voor
ons bestemd zijn, zien we reeds bij den keizerlijken dampar
gereed staan, en zijne Hoogheid noodigt ons, na ons de hand
te hebben aangeboden, om plaats .te nemen. De thee wordt
gepresenteerd en het gesprek is weldra aan den gang. Na ver-
loop van ruim een uur staan we op, - de keizer geeft ons weder
de hand, en geleidt ons tot aan de trappen van den dalm, van
waar de staat-dames ons weder buiten den kraton brengen. —
Het bezoek, waarvan ik hier spreek, is dat, hetwelk ik in
1852 met mijne vrouw, in gezelschap van den heer b u s c h k e n s en
zÍ)ne het hof van Solo bragt, — en men kan hier
ze?Sei1 • ex u n o d is c e omnes, d. i. alle zoodanige bezoeken
(1) De prinsen of p a n g h e r a n g s hebben ook Imnne afzonderlijke paleizen
die in de omgeving van den k raton des keizers g eleg en , en door breede lomraerriike
lanen e r van gescheiden zijn.
komen volmaakt met elkander overeen, en, als men er een
beschrijft, heeft men ze allen als naar het leven geteekend.
Des anderen daags zond SE G a u—k e d a t o n een geschenk voor
mijne vrouw, bestaande in geurige olien en reukwerk. Dit geschenk
werd met staatsie door eenige vrouwelijke dwergen,
begeleid door 12 met lansen gewapende hof bedienden, overgebragt.
Twee dagen later was er bij den keizer een diner,
waartoe de Heer b u s c h k e n s , de kolonnel, militaire kommandant,
toenmaals de Heer v e e n h u i z e n , en ik en eenige Notabelen en
prinsen genoodigd werden. Aan tafel was de keizer, als ge-
woonlijk, zeer minzaam en sprak veel met zijne gasten. Den
volgenden dag zond zijne Hoogheid eenige fraaije Solosche sarongs
aan mijne vrouw ten geschenke, en aan mij eenige m a k o tja ’s
of tam p a t- s e ro e to e of tam p a t- ro k o , d. i. van paauwen-
vederen, stroo of fijne hamboe gevlochten sigarenkokers.
Eenige jaren geleden, namelijk in 1838, woonde ik in den
kraton van den Keizer van S o e ra k a rta eene groote plegtig-
lieid bij. In den namiddag van den 7den October ten half vier
ure begaf ik mij met den toenmaligen resident aan het hof van
S o e ra k a rta , wijlen den heer m a i j o r , en in gezelschap van
den assistent-resident en eenige der voornaamste militaire en
civiele ingezetenen der stad, naar den kraton. De gezegde
pondoppo was de plaats, waar de plegtigheid, de voltrekking
van het huwelijk van twee prinsen van het keizerlijk huis,
met name a r ia t - m o d jo en n a u t o n a t - m o d jo , geheuren moest.
Aan het eene einde zat de Keizer op een soort van tabouret
(dampar) met roode zijde overtrokken. Zijne Hoogheid was
naar Javaansche wijze gekleed met een goud-gebloemd zijden
baaitje of s ik a p a n met juweelen knoopen, en een solosche
k a jin of sarong. Onder de sikapan vertoonde zieh een wit
vest, mede met juweelen knoopjes bezet. Op de borst droeg
hij de kommandeurs-orde van den Ned. Leeuw, en op het
hoofd een zwart glimmend javasch mutsje (koeloek), in de
gedaante van den bol van een’ europeschen hoed, met breed
gouddraad op de naden versierd, terwijl zijn haar glad naar
/