
moeten 3 maanden lang zacht berookt worden. Daartoe spreidt
men ze in een luchtig gebouw op rakken of roosters u it, en
stookt, p.m. 12 voet beneden de roosters, een zacht smeulend
vuur. Na de rooking wordt de dop of harde buitenschaal er
afgenomen, en de aldns gezuiverde noot in eene pap gedoopt
van versch-gebluschte kalk en zeewater. In deze kalk-pap
moet ze 3 maanden lang in een zoogenaamd zweethok blijven
liggen, terwijl gezorgd wordt, dat er geen lucht kan bijkomen,
die het zoogenaamd ;/ broeijen” der noten zou verhinderen.
De kalk-pap dient om het bederf te weren, of wel om het
insekt te dooden, hetwelk, — eveu als dit het geval is in
de vrucliten van den mangaboom, - zieh tijdens den bloeitijd
soms in den bloesem genesteld heeft en in de noot is blijven
leven.
Men onderscheidt de noten in vette, middelbare, magere,
en geinfecteerde of aangestokene. Ter verzending doet men ze
in vaten of kuipeu van djätie- of eikenhout, die van binnen
gekalkt en van buiten op de naden of voegen met pek bestre-
ken worden. Evenzoo wordt de foelie in vaten gestampt eu
goed toegekuipt. — Van de gebroken noten maakt men de behende
notenzeep. Daartoe wordt de noot fijngestampt, boven den
wasem van heet water week gemaakt, en daarna sterk uitgeperst.
De schutboomen, waarvan we boven spraken, moeten op be-
hoorlijke afstanden in de noten-tuinen geplant worden. De
kanarieboomen b. v. moeten op 48 voet van elkander staan, en
de kananga- of dadap-boomen (die ook tot schutboomen dienen
kuunen) op 12 voet. Men kan echter de notenboompjes ook in
koffij-tuinen aanplanten, zoodat in de eerste jaren de koffij-
boom de functie van schutboom bekleedt. In dit geval worden
de kanarieboomen op 40 voeten, en de kanangaboomen op
10 voeten afstands van elkander geplant. Daar de koffijboom
(gelijk we later zien znllen) zelf ook schutboomen noodig
heeft, bewijzen hem nu de kanarie- of kanangaboomen de dienst,
die hem anders gewoonlijk door den dadapboom betoond
wordt. —
Thans zullen we M e e s te r-C o rn e lis weder verlaten, en den
voormaligen of ouden postweg van J a v a inslaan, die naar Be -
k a s s ie , aan de rivier T jilin g s ie , en verder naar Krawang
leidt, en vroeger ook over In d ram a ijo e haar Gheribon doorliep.
Hier passeert men eenige partikuliere met padie of rijst beplante
landen, welke meestal aan Chinezen toebehooren, als: Bawah-Bankej
(Lijk-moeras), Tjipinang, Klindier, Djatie-Negara (eigenlijk: Dorps-
eik), Poeloe-gadong, Tanah-rindah (laag-land) en Tjakong. Op
het kleine land Tjipinang groeit een zonderlinge boom, wiens
bladeren in zeker tijdperk van het jaar tot groene sprinkhanen
(walang’s) worden. Het is de overgang van het plantenrijk
tot het dierenrijk. Uit den spiraal van het blad komt het
ligehaam met den kop van den walang voort, terwijl de groo-
tere dwars—aderen van den spiraal aan de pooten en vlerken
van het insekt lief aanzijn geven. Deze vreemde metamorphose
trok eens mijne aandacht in hooge mate, en eenige dagen lang
bewaarde ik een takje van dien boom. De bladeren waren ten
deele in meer- en ten deele in minder-ontwikkelden toestand,
zoodat de verschillende phasen of perioden der walang-vorming
duidelijk te onderscheiden waren. De ontwikkeling van sommige
walangs was reeds zeer ver gevorderd, zoodat men de plaats kon
zien, waar de oogen zieh vormen wilden. Anderen waren ten
halve, nog anderen slechts pas of aanvankelijk ontwikkeld. Ik
heb ze echter niet ten volle, zien ontwikkelen of (gelijk "men
zegt) zien uitkomen, dewijl de ontwikkeling natuurlijk gestoord
was, door het takje af te plukken. Ze bleven in denzelfden
toestand, waarin ze bij het plukken van den tak waren. Weldra
schenen ze dood te zijn, en de bladeren gingen tot eene kwalijk-
riekende verrotting over.
Ook aan de bladeren van den nangka—boom, en aan den
boom, dien de inlanders V dawn-teman-teman” noemen, wordt
somwijlen deze metamorphose waargenomen. Voor den natuur-
kundige heeft het phenomeen misschien hiets vreemds, maar
voor mij, den oningewijde, die ook het zoogenaamd n wandelend
3