Niet ver van de dessa Man.tjalang wijst men nog de plaat-
sen, waar de beide voistelijke dalms van s o e r a p a t t i eenmaal
te K o tta -M a r o n g of K e b o n -A g o n g en te Kaloeralian
stonden. Nopens de beide zonen wordt verliaald, dat ze naar
’t gebergte van Tenger en Ardjoeno vlugtten, en daar tot
aan het jaar 1763 gelieerscbt bebben. Van ¿en’ hunner, a r i o -
w i r o - n e g o r o , toonen de inlanders nog het graf in de dessa
Grebik of G e r o e b ik , en verhalen ze, dat hij twee steden,
de kotta S ed oew ik en de kotta S ela g a , zou gestiebt hebben.
Onze itineraire wijst ons nu naar de % afdeeling IVtalang heen.
De weg derwaarts loopt eerst door eene schoone met rijstgewas
en suikerriet beplante vlakte. Weldra echter wordt het terrein
bergachtig, en komen we in landouwen, die geen ander schoon
hebben dan het maagdelijk en altijd liefelijk schoon van gras
eil struik, en boomen en bloemen, en heuvelen en dalen, waar-
mede de hand der milde natuur ze getooid heeft. Hier en
daar zien we een enkele dessa, en van tijd tot tijd een rijst-
veld, aan en tussehen bevallige hellingen en glooijingen eenzaam
liggen. Opvolgend passeren we Kaloerahan en A r in g—a r in g ,
en laten bij B lim b in g den koetsier stil houden, ten einde den
waterval te bezoeken, die een weinig oostwaarts van den rijweg
te zien is. Een voetpad, dat door het veld kronkelt, volgende,
bereiken we, na eene waudeling van p. m. 20 minuten, de
p o n d o p p o , die hier op een bergpunt ten gerieve der bezoekers
gebouwd is. TJit die pondoppo hebben we het volle uitzigt
op de breede waterstraal, die van een lioogte van rnim 80 voeten
bulderend in een rotskom nederstort. Doch die kom is door
zware takken van hoog en oud geboomte half voor liet oog
verborgen. We dalen dus längs een steil bergpad naar be-
neden, en vinden hier een eenzaam plekje, waar een
kille en doordringende koude heerscht en liooge rotsmureu
en bergwanden zieh uit de diepte oplieffen. Nu ligt het
vlak voor ons, het harde bekken van trachiet, dat door
het vallend water reeds 30 voet is uitgehold. Zwijgend
zetten we ons op een groot rotsblok, - verdiept in het
aanscliouwen en verdiept in gepeinzen. Eoiidom ons beeft
en dreunt de grond van ’t woest geweld, waarmee de berg-
stroom als verwoed zieh nederwerpt. De stuifregen van den
val besproeit ons als met fijne stofjes morgendauw, eu het
water in het bekken schijnt als een poel van melk te koken,
en groote bellen als van zeep dansen er op rond, en duizend
witte schuimvlokken, ligt als wollig dons en schitterend als
versch-gevallen sneeuw, zweven boven ’t bekken dwarrelend heen
en weder! . . . Het tooneel is prächtig, weergaloos, en toch
beängstigend. Kondom ons, — het geduckte beeid van dreigende
vernieling en onbekend gevaar, - donderend geweld en huive-
ring-wekkende kracht van waterstroomen, — een strijd tussehen
een’ wilden en ontzinden vloed en onwrikbare rotswanden! . . .
Boven ons-, - groene boomen en blären, en heldere zonnestralen,
die het vallend water als voor de laatste maal beschijnen
en met fraaije tinten kleuren! . . . En regt voor ons, - in
den steilen rotswand, waarlangs de stroom zieh nederwerpt,
twee diepe en zwarte holen, die daar digt bij de kom door
de natuur gevormd zijn, en zieh als spelonken voordoen,
waarin berg— en water-geesten wonen ! . . .
Vau den waterval teruggekeerd, rijden we längs P r o tto n g
en P o r r o n g , en komen te Lawang bij de oude tempelruinen
van Glandang of S in g o s a r ie , die van de 8ste of 9de eeuw
der Javaansche tijdrekening - en dus van den tijd der stichting
van het rijk van Gegelan of S ing a sa r ie door ami- djoijo ,
zoon van dewa- kasoema , afstammeling van den hooger reeds
genoemden stichter van het Mataramsche rijk, beowidjoijo-
sawela—tjala, - dagteekenen. — Men weet dat er aan dien Tjaudi
of Tjoemkop van S in g o sa r ie eene liefdes-geschiedenis Verbünden
is. De prinses dewie- kilie- soektjie namelijk, dochter van
ami—djöijö, was verliefd op een’ prins van het eiland B a li, met
name klönö- rongo- poespitö. Haar vader wilde echter van dien