
zieh ook, op een5 afstand van 11 palen van P a t j i t a n , eene
Wel, die eene kokende massa van zwavel- en kalk-deelen bevat,
terwijl men eenige hont-versteeningen vindt in de rivier van
Lo rek . Er worden ook eenige heete bronnen aangetroffen,
die onder den naam van B a n jo e -h a n g a t (b an jo e : water,
en h a n g a t: heet,) bekend zijn.
De distrikten P an g o e l en Lo rek hebben of hunnen naam
ontleend van, of hunnen naam gegeven aan, de baaijen Lorek
en P a n g o e l, die in de afdeeling P a t j i ta n gelegen zijn. In
eerstgemeld distrikt is een posthouder gevestigd. Westwaarts
van de baai van P a tjita n ligt het gebergte Sbwoe, hetwelk
ons in het oog valt, als we aan den regter-oever der baai
het steile voetpad opwandelen, dat men hier met veel arbeid en
mqpite längs de helling van den hoogen rotsigen grond, dien
men als een kaap of voorgebergte beschouwen kan, heeft uit-
gekapt. Dit voetpad voert vervolgens door een aantal koffij-
tuinen, die met witte geurige bloesems als met een kleed van
sneeuw overdekt zijn.
De Protestantsche gemeente van P a t j i ta n is zeer klein. In
1853 telde zij slechts 32 zielen, waaronder 13 ledematen en
13 kinderen. Gelijk men zieh herinnert, is ze gecombineerd
met S o e ra k a rta , en dus aan de herderlijke verzorging van den
predikant van Solo opgedragen.
Eene Gouvernements lagere sehool is hier niet, dewijl er
slechts 4 h 5 schoolpligtige kinderen zijn. Eene school voor
zonen van inlandsche hoofden is er later in werking gekomen.
En ziedaar alles, wat ik over P a t j i t a n weet aan te teeke-
nen. We doen nog eene wandeling door de kleine kotta, be-
zoeken het fort en den regent, passeren het huis van den
luitenant der Chinezen, en verder den missighiet endewoonhui-
zen van den hoofd—panghoeloe en hoofd-djaksa, bekijken zelfs
de steenen wachthuisjes (gardoe), met hunne toembak5s (lansen
of speren), met den gedoornden dieven-vanger (een lange en
dikke stok met scherpe dooms bezet en van een bewegelijke
vork of tweetand voorzien), met hunne lantaarns op de spits van *
het puntig dak, en met de onmisbare to n to n g (uitgehold st.uk
hout, waarop de uren geslagen, ;en brand, diefstal of ander
onraad worden aangekondigd), — en kunnen dan zeggen dat er
niets meer te zien is. We keeren dus maar terug naar N iem bang
in het distrikt L o re k , en onze gastheer en nog een
paar heeren van P a tjita n doen ons tot däar uitgeleide. We
nemen er onzen intrek in een5 partikulieren passangrahan, die
door een5 voormaligen assistent-resident van P a tjita n gebouwd
werd en reeds in half-vervallen staat verkeert.
In den namiddag bezoeken we, eene door de inlanders als
heilig geeerde grot, welke een half uiir gaans van den passangrahan
gelegen is. Het bergpad, dat er heen voert, loopt zoo kronke-
lend en steil naar beneden en is zoo glibberig, dat we van onze
paarden weinig gebruik kunnen maken. Weldra staan we voor
een boogvormige poort van ongeveer 30 voet hoogte en 50 voet
breedte. Deze poort vormt den ingang van het donker ho l,
waaruit een eeuwenheugende en zwarte nacht ons dreigend aan-
gaapt. Links van o ns, en vooraan in de g ro t, borreit een
bronwel, met somber en droef geluid, hare wateren zoo rijke-
lijk op, dat we verpligt worden längs den regterwand der grot
verder in te treden. Al spoedig zien we bij het licht der
obers (fakkels) eenige fantastische zuilen en pijlers van druip-
en kalk-steen, en velerlei wonderlijke formatien en figuren,
waarin hier en daar eenige lichtende punten of blinkende stippen
als verre starren of als de oogen van grotspoken of spelonk-
geesten ons tegeriglinsteren. Ter halver wege zien we een
tweede poort, die door een5 naanwen gang of corridor tot een
tweede kamer of afdeeling toegang geeft. Hier verhelfen zieh
twee amphitheaters van grillige formatie, en hangen allerlei
vreemde en bizarre figuren van druipsteen, - als lichtkroonen,
luchters, kandelabre’s en bloemfestoenen, — die aan het gewelf
vastzitten, laag naar beneden af. Het roode schijnsel der bran