
Zij noemen zieh. Badoei of orang-Badoei (menschen van Badoei)
omdat ze zieh, bij de verwoesting van het rijk van Padjadjarang
en de godsdienstoorlogen in Bantam onder iiassan—oedien,
bij het riviertje Tji-badoeijok in het Kendangsch gebergte
hebben nedergezet. Eenige trachiet- of bazalt—rotsen, op eene
eenzame piek gelegen, worden genoemd als sangiang of de graven
hunner heiligen. Hunne taal is de Sunda-taa.l, en hunne
katoenen kleeding is wit of blaauw, nimmer rood of geel,
of van eenige andere kleur. Elke kampong heeft hären bijzon-
deren beschermgod en beschermgodin, die de namen dragen
van daxam- balibat- djaija en zijne gade poea- poetbie- tjepat-
manik, - dal am—tan gai.a en zijne gade kintble- manik enz. enz.
Ze hebben twee groote feesten : kwaloe en kwaloe-toetoeg. Op
laatstgenoemd feest maakt de vronw van den girang—pohon eenige
beeiden van xijstmeel voor elke kampong gereed. Deze beeiden
stellen de verschillende beschermgodinnen der kampongs voor,
en door tusschenl omst dier beschermgodinnen moet aan poen
of het opperwezen de' laksa (eene spijs van rijstmeel) geofferd
worden, welke in een’ koperen pot, sangkoe genaamd,
een erfstuk uit- den tijd der voorvaderen, - gekookt wordt.
Elke kampong zendt hare laksa en haar godinnenbeeld in een
duister bosch, en belast hiermede den priester en zes oudsten
nit de kampong. Ter bestemde plaats gekomen, wordt het
beeid in zittende houding op een matje van areeng-bladeren
op den grond geplaatst. Eenige areengstokjes (stokjes van den
areeng— of suikerboom) worden rondom het beeid in den grond
gestoken, en duiden het getal mannen en vrouwen der feestvie-
rende kampong aan. Links en fegts van het beeid bindt men
een schorpioen en een spin (rantja-maung) vast, die tot wachters
van het beeid moeten dienen, terwijl men in kokers van bam-
boes water en azijn er nevens plaatst. Daarop wordt er een
bos rijst—stroo in brand gestoken, en gaan de 7 mannen naar
de kampong terug. — De azijn, het water en het vnur
dienen om de godin in de gelegenheid te stellen, om voor haar
echtgenoot, den beschermgod, die tot haar komen zal, bij de
laksa het wildbraad te bereiden, dat hij van de jagt zal
medebrengen! - Na het feest bezoeken de mannen de graven
der voorouders. .
De girang-serat is de priester die op den girang-pohon
volgt. Deze moet zorg dragen voor den aanplant der speciale
rijstsoort, die tot laksa dienen moet, en voor de gansche regeling
der feesten.
He zeden der Badoei zijn zeer zacht en eenvondrg. Polygamie
is bij hen verboden, e n , die een misdrijf begaat, wordt zon-
der verschooning verbannen. Ze zijn zeer gastvrf], en e en
in hunne armoedige woningen een vertrek (bale) ter beschik ing
der vreemdelingen, die ze altijd goed ontvangen en verzorgen.
Bij hunne hnwelijken moet de bruid altijd onder zijn dan e
bruidegom, en eerst twee jaren na de verloving vo gt de
voltrekking van den echt. Een lijk wordt met he boofd naar
het westen begraven. Moord, diefstal en echtbreuk M onbe-
kend. Hunne spijzen zijn rijst, mais, varkensvleesch, gevogelte,
r h i n o c e r o s - v l e e s c h e n vledermnizen. Alleen het geiten-vleesch
i hun verboden. Ook mögen ze op het veld met anders
M M dan rijst en mais. De stpf voor hunne kleeding
moeten ze-zelven bewerken, daar ze geene door vreemden bewerkte
stoffen dragen mögen. Het katoen, daartoe benoodigd, moeten
ze koopen of tegen rijst (padie) inruilen, dewijl ze ook geen
kapok - boomwol- of katoenboomen mögen aanplanten.
Volgens hunne instellingen zijn er slechts 40 hunner gereg-
tigd tot het bedienen en besturen der godsdienstplegtigheden,
die ter eere van b a t a b a -b im a en sa y a n g -b a t a b a g o e b o e of gobo
verrigt worden. Die plegtigheden hebben plaats aan het riviertje
T j i - d j o e n g , hetwelk b a t a b a -b im a zelf als de gewljde plek der
offerande aan hunne voorvaderen zou hebben aangewezen.
Een andere stam, of een ander overblijfsel der oude Hmdoe-
belijders> bewoont het Tengersch gebergte in de residentie Passa-
roean, digt bij den vuurberg Bromo. Over dezen stam spreek ik
later. Men wil dat de reden, waarom de Iimdoes bij voorkenr
op de bergen wonen, (gelijk ze vroeger ook liefst op de bergen