even Spraken, in al zijn majesteit te bewonderen. De avoud
begint intnsschen te dalen, en reeds wordt bet donker rondom
ons. De Lamongan met zijn’ 5,238 voet hoogen top staat
zeer digt bij ons aan de overzijde van den langwerpigen en
weinig breeden waterplas. We hooren een dof en rommelend geluid
in zijn ingewanden, doch slechts rookwolken, geen vlammen
of gloeijende lava en st,eenen, kroonen den rand van zijn’
wijden krater. Heeds worden we moedeloos en meenen eene
vergeefsche reis gemaakt te hebben. Aanhoudend rolt de don-
der stennend en klagend daar binnen, en hooren we de steen-
brokken tegen de kraterwanden kletteren, maar het zijn altijd
slechts dikke en zwarte fumarolen, die uit de kolk omhoog welven.
Het blijft donker op den top en geen enkele vonk verlieht de
duisternis. Eindelijk schijnt de berg te beven; - hevige slagen
als van zwaar geschut bulderen in den bodemloozen afgrond, -
plotseling gloeit en schittert de kraterrand, - vlammen,
als van een’ woudbrand, wild en woest, speien op den top, -
gloeijende steenen sissen door het zwerk, - en van de lippen
van den ontzaggelijken vuurmond störten lava-stroomen, enkel
vuur en enkel gloed, dwarrelend naar beneden. En nn spiegelen
zieh die breede vlammen en die vurige steenen en die gloeijende
lava in het stille meer, en nu schijnt ook dat meer een
poel van vuur en vlammen te wezen; nu schijnt ook in dat
meer een met vlammen omkranste krater, die lava-stroomen
en lava-steenen rood en vurig uitspuwt, dreigend van den
bodem op te rijzen! . . . Lezer! ik weet niet of men naar
eisch kan wedergeven wat men hier aanschouwt. Maar het is wel
diep ontzag dat ons bezielt, diepe eerbied die ons de lippen
slu it, als we zoo den God des hemels en der aarde in zijn
werken zien! Niet enkel, als de zon ter oosterkimme daagt
of in ’t verre westen in goud en purper nederzinkt, — niet
enkel als de maan met stille pracht het zwerk doorloopt en
het starrenheir daar zwijgend flonkert; - maar ook als de aarde
beeft en de afgrond loeit en buldert, — maar ook als de don-
der ratelt, en de bergen vuur en vlammen braken, - ook dan
is Hij, wat Hij eeuwig was en eeuwig zijn zal, - de Heer
der heerlijkheid! E n , - terwijl daar rondom ons de krachten
der natuur dood en vernieling dreigen, de rotsen beven en
de heuvelen sidderen, - blikken we omhoog in ’t diepe blaauw
der hemelen, en zien hoe rüstig daar de wolken drijven,
hoe liefelijk daar en stil de starren blinken, terwijl de wind
rondom ons fluistert in ’t geboomte, en een milde dauw, als
trauen van den nacht, op bosch en beemden nederdrupt! 0 !
het is een treffende tegenstelling, - die diepe vrede daar bo-
v en , die stilte van lucht en wolken, - en dat woeden der
elementen, dat huilen der afgronden, dat loeijen der kolken
beneden ons! . . . Heerlijke nacht, die nacht bij den
vuurberg doorgebragt! Een nacht van ontroering en ontzetting,—
een nacht van eerbiedig mijmeren en zwijgend aanbidden! . . .
Bij het aanbreken van den morgen noodigt ons het meer van
K la k k a , om in zijne frissche wateren een bad te nemen.
Een ander meer, dat T ie r ie s heet en op 1,395 voet hoogte,
bij den Taroep of oostelijken top van den Lamongan ligt, en
de warme bron, die op 1200 voeten gelegen is, laten we
onbezocht, — zien in de verte de drie kale en dorre toppen
van den Smeroe, welks dikke rookkolom hem als een reus-
achtige palmboom overweift, - begroeten den L am on g an,
die weder stil en rüstig is, — en zetten dan onze reis naar de
negorij Lemadjang te paard voort. Daar gekomen, worden
we door den kontroleur swaving (1853) gastvrij ontvangen.
De negorij ligt op 36 palen afstands van de kotta—P ro b o lin g o ,
en digt bij het zuiderstraud, waar de baren tegen het onbe-
woonde eiland N o e sa -B a r o n of Baroe (nieuw-eiland) klotsen.
De afdeeling, waarvan zij de hoofdplaats is en den naam
draagt, is niet sterk bevolkt, en van hier is het welligt, dat
er zieh zoo veel tijgers ophouden. Ten bewijze daarvan zagen
we in het huis van den heer swaving eene menigte tijgervellen.
Dat het vangen dezer monsters (matjan’s) geschiedt in wolfs-
kuilen, of, gelijk meestal, in daartoe in de bosschen uitgezette