
i 36 tfuny 1774] R E Î Z É R O N D O M
middag te zeilen , gong eéne partij van €>fts in
den avond naar land. Wij vonden de inboorlingen
overal beleefd en verpligtende, zoo dat het
waarfchijnlijk is dat wi j , zoo wij een langer verblijf
aldaar gehouden hadden, geene reden meer
Zouden gehad hebben ons over hun gedrag tè be-
klaagen. Terwijl ik aan land wàs, vernam ik de
mam en van twintig eilanden^, die tusfchen hét N,
W. en N. O. liggen, en fommigé in hèt gezigt*
Twee der zelve, welke meest naar het Westen liggen
, namelijk Afnâîtafoa en Oghao zijn aan-
merklijk om hunne groote hoogte. Op Atnatta-
fo a , dat hèt Westlijkst is, oordeelden Wij dat een
brandende berg was aan den aanhoudenden rook-
pijlaar, welken Wij dagelijks uit deszélfs midden
Zagen oprijzen.
Wijl de Heer cooper en ik op den middag
aan Wal Waren , kon de Hoer wales het uurwerk
niet op den gewoonen tijd opWinden, en,
alzoo wijniet voorlaat in den namiddag aan boord
kwamen, wièrd het vergeeten tôt het was afge-
loopen. Deeze omftandigheid was van geen belang,
alzoo de Heer wales op deeze plaats ver-
fcheiden hoogten van de zon genoömen had, voor
het afgeloopen was, en ook gelegenheid had om
naderhand nog enige zonne - hoogten te neemen.
Den negen en twintigften, met het aanbreeken
van den dag, met een flap koeltjen uit het Westen
onder zeil gegaan zijnde, ffuyrden wij Noordwaarts
DE WAERELD. [ J u n y 1774] 137
waarts naar de twee hooge eilanden; maar de wind
fchraal wordende, deed ons tusfchen de-laage
eilanden en banken vervallen, zoo dat wij lavee-
ren moesten, om dezelve te boven te zeilen. Dit
gaf eene groote menigte kanos tijd om van allé
kanten bij ons te koomen. Het volk in dezelve
bragt verfchillende waaren mede, om te vermangelen,
als wortelen, vrugten en hoenderen, maar
van de laatfte niet veele. Zij namen in ruiling
kleine fpijkers en Hukken van allerlei doek. Ik
denk dat zi j , voor zij heen gongen, de meeste
van ons volk van de weinige klederen, welke
de Otahitifchè juffers hun gelaaten hadden , bë*
roofden , want de drift naar merkwaerdigheden
Was zoo flerk als ooit. Van de laage eilanden
vrij zijnde, deeden wij een’ gang zuidwaarts, en
kwamen flechts een weinig te loefwaart van het
zuidlijk eind van Anamöcka , zoo dat wi j , met
het laveeren, geduUrënde deezen geheelen dag,
weinig wonnen. Hier bragten wij den nacht
door met korte gangen te doen over die ruimte,
welke wij den voorigen dag hadden leeren kennen
. Den dertigflen namen wij met den dageraat onze
koers op Am a tta foa ,' met eene lubber koelte
uit het W. Z. W., De dag brak niet zoo haast
aan of wij zagen van alle kanten kanos koomen
opdaagen. Hun handel was veelal dezelfde als
den voorigen dag, of liever beter; wantik kogt
. »' I 5 uit
jt