
 
		?6  [Mey  1774]  R E I Z E   R O N D O M 
 V E E R T I E N D E   HOOFDS TUK. 
 Aankomst  van  het  Schip  aan  het  Eiland  Hua-  
 heine.  Togt  in  het eiland.  Verfchillende voorvallen  
 aldaar. 
 CO-  D e n   vijftienden  Mey,  ten  een  uur  na  
 den  middag  ,  ankerden  wij  in  den  noordlijken  
 mond  van  de  haven  O'Wharre  aan  het  eiland  
 Huaheine,  zetteden  de  floepen  over  boord, wonden  
 het  fchip  naar  eene goede  ankerplaats,  en  vertuiden  
 met  het  daags-anker  en  werp-anker,  gee-  
 ne  kabels  lengte  van  den  wal.  Terwijl  wij  hier  
 mede  bezig  waren,  kwamen  verfcheiden  van  de  
 inboorlingen  ons  een  bezoek  geeven,  onder  welke  
 de  oude  o r e e ,  het opperhoofd,  was,  die  een  
 varken  en  enigen  anderen  voorraad  medebragt,  
 die  hij  mij  met  de  gewoone  plegtigheden  aanbood. 
 Des  anderen  daags  ’s mórgens  begonnen  de  inboorlingen  
 ons vrugten  te  brengen.  Ik  gaf o r e e   
 dien  dag  een  tegenbezoek,  en  deed  hem  mijne  
 gefchenken,  onder  welke  roode  vederen  waren.  
 Hij  nam  twee o f drie vederen  in  zijne  regterhand,  
 dezelve  tusfchen  den  voorflen  vinger en den  duim  
 In  de  hoogte  houdende,  en  fprak  een  gebed  
 uit,  naar ik  verftond,  op  welk  egter  de  omftanders 
 ders  weinig  acht  floegen.  Kort  daarop  wierden  
 ’er  twee  varkens  in  mijne  floep  gebragt,  en  hij,  
 en  verfcheiden  zijner  vrienden  kwamen  aan  boord  
 en  aten  bij  ons.  Na  het  middagmaal  gaf  o r e e   
 mij  te  kennen  welke  dingen  hem  en  zijnen  vrienden  
 de  aangenaamfte  zouden zijn,  die  hoofdzaaklijk  
 in  bijlen  en  fpijkers  beftonden.  Ik  gaf hem  
 dan  ook  hetgeen  hij  vroeg,  en  verzogt  hem  dat  
 hij  het  onder  de  andere  zoude  uitdeden  ,  hetgeen  
 hij  deed,  naar  het  fcheen  tot  genoegen  van  
 een’  ieder.  Een  jongen  van  omtrent  tien  of  elf  
 jaaren,  zijn  zoon  of  kleinzoon  ,  fcheen  de  aan-  
 merklijkfle perfoon te zijn, en kreeg ook het groot-  
 ile  deel  Qs$s 
 Na  de  uitdeeling  gefchied was,  keerden  zij alle  
 naar  land.  Terwijl  de  Heer  f o r s  t e r   en  zijn  
 gezelfchap  in  het  land  aan  het  zoeken  van  planten  
 was,  wierd  zijn  knegt,  een  zwak man,  door  
 vijf  of zes kaerels omfingeld,  die  hem  fchoon uitgekleed  
 zouden  hebben,  zoo  ’er  niet  op  dat  tijd-  
 flip  iemand  van  het gezelfchap  tot  zijne hulp  ware  
 toegefchoten,  waarop  zij  zig  wegpakten  met een  
 bijltjen,  dat zij  hem  afgenoomen  hadden. 
 Den  volgenden  dag  gong  ik naar  land  naar het  
 opperhoofd,  om  over  het  begaan  geweld  te  klaa-  
 gen,  maar  hij  was  niet  in  de  nabuurfchap.  In  
 den  agtermiddag aan  wal zijnde,  kwam  ’er  iemand  
 mij  zeggen  dat  o r e e   mij  zien  wilde.  Ik  gong 
 mee