den winter verbeeldde,- zeer helder en fris va ft
Sanzien.-
Êladz. 190 ( io)i ïk telde de kanos, dié óns omringden
; zij waren zeventien in getal; fommige hadden
twee en twintig mannen aan boord; andere tien,
Zeven, vijf, en de klein fte twee, zoo dat ’er in het geheel
meer dan twee honderd eilanders waren; nu eri
dan fpraken zij enige woorden als of zij om iets vroegen
; irtaar wanneer wij in de Tahitifche of Malieollo-
fche taal antwoordden ,• herhaalden zij onze woon*
den, als of zij die niet terftonden.
Toen het ftuk gefchut afgong, fprohgeft dé twee
hondeid Indiaanen alle in zee, en, in het midden van
deezen aïgemeenen fchrik, bleef een welgemaakt jong-
tnart met een inneemend gelaat, alleen in zijne kano,
zonder het minfte blijk Van verwondering of vrees te
geeven, maaf floeg met een vrolijk gelaat oogen vaii
verachting op zijne Verfchrikte landgenoöten; ziende
dat dit gedruis geene flegte gevolgen gehad had , fpraken
zij zeer overluid ittet eikanderen en fcheenèn om
hunnen eigen fchrik te lagchen.
De Indiaanen keeken Vooral onze boei met een oog
Van begeerlijkheid aan, tot eindlijk een oude kaalkop'
Zig niet langer onthouden kon eene onderneeming
op dezelve te Waagen. Hij roeide ’er in zijne kano
naar toe , en Wilde die voortileepen; eefst trok hij aan
de flrik ëh, toen het zoo niet gaan Wilde , tragtede
hij haar los te maaken. De kapitein wenkte hem; dié
te laaten, doch, toen het niet hielp, fchoot hij met
hagel naaf hem; zoo dra hij zig gekwetst gevoelde,
Wierp hij de boei in het water; maar naauwlijks was
de eerfte pijn Voorbij, of hij keerde terug, om in zijne
onderneeming voorttevaaren, Nu wierd ’er een
fnaphaan-kogel digt bij hem in het water gefchoten ,
waarop hij de boei weder liet drijven en met eene
kokos-noot tot gefchenk aan het fchip kwam. In
dit gedrag was iets gtootsch en koens, het was als
of hij ons zijne vriendfchap tot belooning van onze;
dapperheid aanbood.
Bladz. 19a C u ) . Hun gedrag bij onze ontfchee-
ping verdient lof; daar zaten enige op het ftrand, dié
wegvlugteden; maar toen wij hen wenkten, kwamen,
zij terug;- wij baden hen te gaan zitten , en de
meeste deeden het; wij verbooden hen over eene lijn
te koornen, die wij op het zand trokken en zij ge-*
hoorzaamden. Zoo dra wij verzogten hout te mogen
kappen, weezen zij ons zelve de boomen aan,
maar verzogten ons geene kokos-nooten boomen te
yellen. Wij bevalen hen hunne wapenen afteleggen,
aan welk onredenlijk bevel de meeste voldeeden.
Zij waren kaftanje-bruin of liever zwart-bruin van
kleur, van middelmaatige grootte, maar veel fterker
van ftatuur en beter geëvenredigd dan de Mallicolee-
zen. Zij liepen , gelijk deeze , moeder naakt, en
droegen ook een touw om het lijf, maar de buik wierd
’er niet zoo fterk door toegeknepen. De vrouwen,
van welke zig énige van verre lieten zien, waren in
rokken gekleed, die tot over de knie reikten en kwamen
ons zoo lelijk niet voor als de Mallicoleefche
vrouwen. Een paar meisjens hadden fpeeren in de handen
, maar kwamen egter niet nader dan de overige.
Wij leerden, bij onze eerfte onderhandeling, een
vrij groot aantal woorden van de lands taal; de
meeste waren ons geheel onbekend; fomtijds hadden
zij voor een zelfde voorwerp tweeërleie woorden, van
welke het een vreemd, en het ander, als het woord
van