
 
		Soa 
 lidteken  te.  toonen  had;  voornamelijk  was  ’ervan  
 eene  ff een-worp,  die hem aan  de  flaap van het hoofd  
 getroffen  had,  nog  een.diep  lidteken  te  zien.  Hij  
 had ook aan t o u t a h a h s   zijde gevogten ,  toen dee-  
 ze  het  leven  verloor. 
 Bladz.  37  (5 ).  Op  eene wandeling,  welke  ik  in  
 de  valei van Matavaï  deed,  kwam  ik  aan  eene  fteile  
 rots,  aan welke  ik  reeds van  verre  veele,  in de lang-  
 te  afloop en de,  fcherp  uitfpringende  hoeken  befpcu-  
 renkon,  en toenik, om dezelve nader te onderzoeken,  
 door het water waadde,  dat  een  afflortende,  waterval  
 aan  den  voet vormde,  bevond ik dat de gantfche  rots  
 enkel  uit  zwarte  ,  digte  bazalt-kolommen  beftond,  
 van  welken,  fleem  de  inboorlingen  gewoonlijk  hun  
 gereedfchap  vervaerdigen.  Deeze  kolommen  konden  
 omtrent van  vijftien  tot  agttien  duimen  in middellijn  
 hebben;  zij  Honden  regt  op,  evenwijdig,  en digtbij  
 malkan deren ,  en van  elkeftak een,  ten hoogden  twee  
 fcherpe hoeken  van de  oppervlakte  der klip  uit.  Daar  
 men  nu  doorgaans  gelooft dat  bafalt  eene  fteen-foort  
 zij ,  die door onderaardsch  vuur is voortgebragt,  hebben  
 wij  hier  een  nieuw  fterk  bewijs  voor  ons  dat  
 Otahiti  fterke  veranderingen  van  onderaardsch  vuur  
 moet  ondergaan-  hebben. 
 Ik  raadde  den  Heer  i i o d g e s   den  waterval  en  
 de bafalten  aftetekenen ,  waartoe  hij  zig  den.  derden  
 met verfcheiden' van onze  heeren  op  reis  begaf. 
 Bladz.  38  (6)..  Wij. aten  van  eenen  grootcn  tho-..  
 nijn  ( Scomher  thynnusy die  geenen  van  ons  wel  be-f  
 kwam.  Hij  veroorzaakte  ons  eene  opvliegende  hitte  
 in  het  gezigt,  benevens  zwaare  hoofdpijn  ,  en  gedeeltelijk  
 ook  loslijvigheid,  en  een  bediende,  die  ’er 
 Zijn  geheel maal  mede  gedaan  had,  wierd  van  hevig  
 braaken  en  ontlastingen  overvallen.  Waarfchijnlijk  
 was de  visch  met eene  verdoovende plant  gevangen ,  
 van welker fchadelijke  eigenfchap  het  vleesch  iets  zal  
 aangenoomen  hebben. 
 Wij vernamen  dat  o e d i d e ë   de  dogter van  eenea  
 bevelhebber,  T  o p e r  r e e - genaamd,  getrouwd had.  
 Een  van  onze jonge  zee - officieren,  van  welken  wij  
 dit  bericht  ontvongen  ,  beroemde  zig  dat  hij  bij  de  
 trouw-plegtigheid  tegenswoordig  geweest  was,  en  
 de  plegtigheden  gezien  had;  maar  toen  wij  ’er  hem  
 de  befchrijving  van  vroegen  ,  zeide  hij  dat  zij  wel  
 zeer  zonderling  geweest  waren,  maar  dat  hij  zig  
 geene  in  het bijzonder  kon  herinneren ,  en  ook  niet  
 wist  hoe  hij  die  verhaalen  zoude.  Op  deeze  wijze  
 misten wij eene merkwaerdige ontdekking,  welke wij  
 bij  deeze  gelegenheid  omtrent  de  gebruiken  van  dit  
 volk  zonden  hebben  kunnen  maaken  ,  en  het  was  
 jammer  dat  ’er  geen  verflandiger  waarneemer  bij  geweest  
 was  ,  die  ten  minflen  hetgeen  hij  gezien  had  
 konde  verhaalen.  Ondertusfchen  kwam  o e d i d e e   
 met  zijne  jonge  vrouw  aan  boord.  Zij  was  nog  een  
 zeer jong meisjen ,  klein Van  geftalte ,  en  niet bijzonder  
 fchoon  van  gelaat;  maar  op  het  bedelen  verflond  
 zij zig  fchoon.  Zij  doorliep  het  gantfche  fchip,  om  
 gefchenken  te  vraagen,  en,  daar  haar man  algemeen  
 bemind  was,  kreeg  zij  glazen-koraalen,  fpijkers,  
 hemden  en  roöde  vederen  in  menigte.  De  jonggetrouwde  
 man  zeide  ons  dat  zijn voorneemen  was  zi>  
 op Otahiti  ter  neder  te  zetten  ,  want  zijne  vrienden  
 hadden hem alhier land,  een  huis  en  alle andere  foor-  
 ten van  eigendommen  aangeboden.  Hij was  in het <u>  
 nacht  van  eenen  Aree  aangenoomen,  bij  den Koning 
 zei