
 
		graaden  geftaan had,  fteeg  in  het heet water,  na verloop  
 van  anderhalve  minuut,  tot  honderd  zeVenen-  
 tagtig graaden.  Het  onderfcheid  tusfchen  den  graad  
 van hitte,  dien wij gisteren hadden waargenoomen, en  
 dien van  heden,  kwam  ons  des te zonderlinger voor,  
 wijl  de  bronnen  zoo  na  aan  den  oever der  zee uitfij-  
 pelden, dat bij den vloed het zee-water ’er boven ftond.  
 Natuurlijker wijze  moest  de  vermenging van het zeewater  
 met  het  bron-water,  geduurende  den  vloed,  
 de hitte  des  laatften  verminderd  hebben;  daar wij nu  
 juist het  tegendeel  bevonden,  moet  in  deeze bronnen  
 de  graad  van  hitte  van  geheel  andere  oorzaaken  afhangen. 
   In  dit vermoeden  wierden wij  door het verder  
 onderzoek  van  eene  andere  diergelijke  bron  nog  
 meer  verfterkt.  Deeze  bron,  aan  de  west-zijde van  
 het  groot  ftrand,  kwam  aan  den  voet  van eene fteile  
 klip  uit  het  zwart  zand  borrelen,  en  vloeide naar  de  
 zee,  van welke zij bij den vloed bedekt was.  De klip  
 maakte  een  gedeelte  uit  van den grooten berg,  waarop  
 de Solfatara is.  In deeze bron rees de thermometer,  
 na  verloop  van  eene  minuut,  tot  tweehonderd  twee  
 en een halve  graad  en  bleef enige minuuten zoo ftaan.  
 Waardoor wierd  dit  verfchil  van  hitte  voortgebragt?  
 Veelligtkoomen de bronnen door onderaardfche kanaa-  
 len uit  de  nabuurfchap  van  den  brandenden berg,  en  
 kunnen  niet  eerder  dan  digt  aan  zee  eeuen  uitgang  
 vinden.  In dat geval hangt de  graad  van  hitte  van de  
 ontfteekïng  van  den  berg  af;  deeze  nu  is  niet  altijd  
 even  geweldig,  maar  verflapt  dan  meer,  dan  min;  
 daarenboven  zal  de  hitte  overal in den berg niet even  
 groot  zijn ,  en  even  zoo moet  het  water meer of min  
 van  zijne  oorfpronglijke  hitte  verliezen,  naar dat het  
 van  de  bron  tot  de  plaats,  daar het uitvloeit,  eenen  
 langeren  of  korteren  weg  te loopen heeft.  Eindelijk 
 Kan het ook Wel zijn dat dit bron-water enige  gemeen»  
 fchap  met  de Solfatara heeft,  wijl  beiden  in eeiien  eil  
 denzelfden  berg  zijn*  Dat  aan  de  oppervlakte  ligt  
 Wordt  vermoedlijk  door  de  hitte  Van  de  Solfatara  in  
 dien  fijnen  damp opgelosf,  die  boven  op  den berg uit  
 Verfchelden  fpleeten  oprijst,  terwiji  het  overige naaf  
 beneden  eenen  Weg  zoekt  en,  na  dat  het  door  ver»  
 fcheidert  laagen  aarde  is  doorgezijgd,  Verkoelt  en al»  
 Zoo  Verdikt zijnde,  eene beek  vormt. 
 Ëladti  222  (14)*  Naardien  ’ervoorbeelden'zijn,  
 dat de  brandende  bergen  hunne  uitbraaldngen uit  on»  
 peilbaare  diepten  van  den  Oceaan  hébben  opgewor»  
 pen,  zöii  deeZe  aanmerking  minder  gewigtig  zijn,  
 zoo  zij  het  gevoelen  Van  den  beroemden  d e   b u f *  
 P o n   niet  Wederfprak,  die  beweert  dat  de  hoogfte  
 bergen  alleen  vuurbraakende  bergen  zijn. 
 Wij gongen na den middag bloemen Verzamelen Vatt  
 eenen  onbekenden  boom,  maar  waren  genoodzaakt  
 die  ’er  af te fchieten.  Wij  bragten  een  half uur met  
 de  inboorlingen  doof;  Wij  vermaakten  hen  met  Zingen, 
   en  zij wierden eindelijk  zoo gemeenzaam,  dat zij  
 door  eene  overmaat  van  gastvrijheid,  die  den  wilden  
 volkeren  eigen  is,  ons  met  ontwijfelbaare  gebaerden  
 hunne dogtefs  aanbooden.  Zoo  dra  de vrouwen deeze  
 laagheid  der mannen  merkten,  vlugteden  zij  zeef  
 verfchrikt  Afeg.  Hetzij  om  haar  bang  te  maaken,  
 hetzij om  eene andere reden,  de  Indiaanen,  vooral de  
 jonge lieden,  wilden  althans  dat  wij  haar zouden  na*  
 loopen. 
 Bladz.  225  (15 ).  Dus  hadden  de  inboorlingen,  '  
 in plaats  van  betere  gedagten  van  ons  te  hebben  dan  
 van  andere  vreemdelingen,  recht  om  ons  nog  meer  
 C c  a  te