E L F D E H O O F D S T U K .
Befchrijving van verfcheiden eilandeti , in de
koers vdn de Marquifen-Eilanden naar Otahiti
ontdekt of gezien. Befchrijving van de fchou-
wing van eene vloot van Qtahiti.
I k Huurde met eenen goeden oostlijken wind Z.
W ., Z. W. ten W. en W. ten Z. tot den zeventienden
des morgens ten tien uuren, wanneer ’er
Jand wierd ontwaard in het W. § N ., dat wij,
nader bij koomende $ bevonden eene keten van
iaage eilandjens te zijn, door een rif van koraal-
klippen aan elkanderen verbonden. Wij '{levenden
de N. W. kust langs op den aflland van eene
Engelfche mijl van den wal tot drie vierde van de
lengte, die in het geheel omtrent vier mijlen is,
wanneer wij aan eene kreek o f een inloopend kanaal
kwamen, dat gemeenfchap fcheen te hebben
met een meir in het midden van het eiland. Al-
zoo ik enige kennis wilde neemen van de voortbrengzelen
van deeze half verdronken eilanden,
legden wij bij, heisten de floep uit en ik zond den
Huurman het kanaal in, om te peilen, zijnde ’er
buiten hetzelve geen grond te vinden ( O .
Terwijl wij langs de kust zeilden, vertoonden
zig de inboorlingen op verfcheiden plaatfen met
lanlange
fpperen en knodfen gewapend, en aan eene
■ zijde van de kreek waren enige bij elkaer verzameld.
Toen de Huurman weder kwam, berichtte
hij dat ’er geene opening in bet meir was door de
kreek, die aan den mond vijftig vademen breed
en dertig diep, verder naar binnen dertig breed
en twaalf diep was, dat de bodem overal rotsachtig
en de zijden met een’ muur van koraal- klippen
bezoomd was. Daar was geen’ noodzaak-
lijkheid om het fchip in zulk eene plaats als deeze
te brengen; doch alzoo de inboorlingen enige
tekenen van eene vriendfchaplijke neiging hadden
laaten zien, door vreedzaam bij de floep te koo-
men en hetgeen hun gegeeven wierd aantenee-
men , zond ik twee welgewapende floepen naar
land onder bevel van den Luitenant c o op e r ,
met oogmerk om enige gemeenfchap met hun te
hebben en om den Heer f o r s t e r gelegenheid
te geeven onder weg iets optedoen. Wij zagen
ons volk landen zonder dat ’er de minfle te-
genfland gedaan wierd door enige inboorlingen,
die aan wal Honden: kort daarop nog veertig o f
vijftig andere ziende, alle gewapend, die zig bij
de voovige kwamen voegen, hielden wij digt op
het land aan, ten einde gereed te zijn ons volk
té onderfleunen, in geval zij mogten aangevallen
worden. Maar dit gebeurde niet en kort daarop
keerden onze floepen naar boord, wanneer de
Heer c o op e r mij berichtte dat bij zijne landing
flechts