
 
		rige ben  ik  verre  van  te  gelooven dat deeze pest-ziekte  
 uit Europa  naar  Amerika  zijj overgebragt.  Neen:  
 dezelfde  oorzaaken,  die  haar  in  een  waerelddeel veroorzaakten  
 ,  konden  haar  ook  in  eene  andere vóórtbrengen  
 ( * ) .  De  losbandigheid  van  onze  matroo-  
 zen met de vrouwen  op  Tongataboo  en  de Marquifen-  
 Eilanden,  ja  zelfs  hunne  verkeering met de ontugtige  
 sneisjens op  Paasch-Eiland  hadden  geene flegte gevolgen. 
   Daaruit  kan men  misfchien  befluiten dat de  be-  
 fmetting  op  dat  eiland  nog  niet is  uitgebrooken.  Ik  
 zeg misfchien,  want,  hoe  veel waarfchijnlijkheid  ’er  
 ook  in  deeze  gevolgtrekkingen  zij,  kunnen  zij  evenwel  
 nog  bedriegen.  Dit  bewijst  het  voorbeeld  van  
 kapitein  w a l l i s .  Hij  verliet  Otahiti zondereenen  
 eenigen  venerieken  lijder  aan  boord  te  hebben,  en  
 evenwel was  die  ziekte  reeds  te  vooren  op dat  eiland.  
 Dat,  eindelijk,  ook  onder  de  Nieuw - Zeelanderen,  
 deeze  ziekte  reeds  aanwezig  was,  eer  de  Europeaa-  
 nen nog omgang met  hun  gehad hebben,  is  insgelijks  
 buiten  allen  twijfel  ( f ), 
 Bladz. 
 (  * )   Ten  zij  de  oorzaak  plaatslijk’ z ij,  of uit misbruiken ,  
 flegte  gewoonten,  of vergiftigde  ftoffen  uit  dieren  of planten  
 ,  ontftonden,  die  in  het  een  waerelddeel  gevonden  worden  
 en  in  het  ander  niet.  Zoodanig  zou  de  oorfprong van  
 deeze  ftnetftof  zijn,  welke  de Heer  gi rtanner  als  eene  
 gisfing,  die mogelijk  en  waarfchijnlijk  is,  opgeeft. 
 VÏRTAALIR, 
 (  + )   ^*et  miine  tegenwerpingen  tegens  dit  gevoelen  in  
 het  IV Deel  bladz.  318,  noot 
 VERTAALE*. 
 *  Bladz.  114  (2 ).  Wijl  het  in  den  nacht  fterk  
 -Weêrlichtede,  lieten wij,  uit voorzigtigheid,  deelek-  
 trieke  ketting  aan  de  mast vast maaken.  De matroo-  
 zen vongen  eenen  grooten  haai  aan  denhoek;  maar,  
 tot  hun  groot  verdriet,  ontfnapte  hij  hen  weder,  
 fchoon  zij  hem  drie kogels  door het  lijf gejaagd  hadden. 
 Den  elfden  zagen  wij  boniten,  doraden  en  noord»  
 feaapers. 
 Bladz.  116  (3 ) .  Wij  klommen  de  klippen  op,  
 die  geheel  uit  fcherpe  en  gebrooken  koraalen  befton-  
 den,  en die met eene menigte kleine  ftruiken bewasfen  
 waren,  gelijk  men  gemeenlijk  op  de  laage  eilanden  
 vindt.  Behalven  verfcheiden  reeds  bekende  foorten,  
 vonden  wij  ook  nog  enige  nieuwe  planten,  die  alle  
 uit  de  fpleeten  der  koraal-klippen  te voorfchijn kwamen, 
   fchoon  men  nergens  aarde  zag.  Aan  vogelen  
 vonden  wij hier wulpen,  fnippen  en  reigers,  alle van  
 dezelfde foort als  die op Otahiti. 
 Bladz.  117  (4).  Een van hun,  die ons kwam bra*  
 veeren,  had  zig  het  lijf tot  aan  de  heupen zwart  ge-  
 verwd,  droeg regtopftaande vederen op  het hoofd,  en  
 had  eene  fpeer  in  de  hand.  Agter hem  hoorden wij  
 veele  (temmen  in  den hollen weg,  maar  het  volk konden  
 wij,  door  de  boomen,  die  in  den  weg (tonden,  
 niet in het oog krijgen,  t Het duurde  niet  lang of daar  
 fprong  .een  tweede,  naar  het  aanzien,  nog  jonge  
 baardlooze  kaerel  den  eerden  bij,  die  ’er  even  zoo  
 zwart  uit  zag  als  zijn  kameraad,  en  die in de regter-  
 hand  eenen  langen  boog_hield,  gelijk  die,  welke wij  
 op  Tonga-Taboo  gezien  hadden.  Zoo  dra  wij  hem  
 zagen,  fmeet  hij  den  Heen.  De  Heer  s p a r m a n   
 §| Él  É  liet 
 r*f 
 >"'Y- 
 • t '1 mi 
 dm 
 mÊ 
 1 «   
 Vjj  '  
 ■ W  
 m HLM 
 I 
 m 
 . v‘M si 
 - • -h 
 i l l l