den , en zij wisten dat, zoo hetgeen zij ftalen
iets van aangelegenheid was , zij genoodzaakt zouden
zijn het weder te geeven. . Zoo dra ’er een
diergelijke diefftal was bedreven, verfpreidde zig
het gerugt als een wind over de gantfche land-
ftreek. Zij oordeelden over de gevolgen naar
hetgeen zij geftoolen hadden. Was het eene beuzeling
en iets gelijk wij hun gewoonlijk gaven,
wierd ’er weinig of geen acht 'op geflaagen; maar
als het iets van belang was, wierd jeder bevreesd
en verhuisde met alle zijne roerende goederen in allen
haast. Dan was het opperhoofd Mataou; hij gaf
last ons geene levensmiddelen meer te brengen, en
vlugtede naar de eene of andere afgelegen ftreek.
Dit alles gefchiedde fomtijds zoo fchielijk, dat wij
uit deezfc verfchijnzelen de eerfte kennis kreegen
, dat wij beftoolen waren. O f wij hem noodzaakten
het geftoolene weder te geeven dan niet, het opperhoofd
moest bevredigd worden, voor iemand
van het volk ons enige ververfchingen mogt brengen.
Zij wisten zeer wel dat wij die niet ontbee-
ren konden, en misten daarom nooit deeze regel
naauwkeurig te volgen, zonder immer in aanmerking
te neemen dat alle hunne oorlogs-vaartuigen,
van welke de macht hunner natie afhangt,
hunne huizen en zelfs de vrugten, welke zij ons
weigerden, geheel in onze macht waren. Men
kan niet wel zeggen wat zij zouden doen , zoo
men
men enige van deeze vernielde. Behalven dat ik
enkele van hunne kanos enigen tijd ophield, raakte
ik nooit aan iets van hunnen eigendom. Van de
twee uiterften koos ik altijd dat, hetwelk het bil-
lijkst en zagtst fcheén. Een gefchenk van eene
beuzeling aan het opperhoofd gelukte mij altijd
naar wensch, en bragt zeer dikwijls de zaaken op
eenen beteren voet dan zij te vooren geweest waren.
Dat zij de eerde aanvallers waren had zeer
weinig invloed op mijn gedrag in dit opzigt, omdat
’er geen gefchil was dan wanneer zulks plaats
had. Mijn volk gong zeer zelden buiten de regelen,
welke ik nodig vond hun voortefchrij-
ven. Zoo ik een ander gedrag gehouden hadd%
moest ik ’er in,het eind bij verloren hebben, en
alles, dat ik zoude hebben kunnen verwagten, als
ik een gedeelte van hunnen eigendom vernield
hadde, was de ijdele eer van hen te dwingen de
eerfte ftappen tot eene verzoening te doen. Doch
wie weet of dit het gevolg wel zoude geweest
zijn? Drie dingen maakten hen tot onze behendige
vrienden. Hunne eigen goedaartigheid en
menschlievendheid, eene vriendlijke behandeling
van onzentwege, en de vrees voor ons fchietge-
weer. Als wij opgehouden hadden de tweede te
betragten , zou de eerfte van zelve verdwenen
Zijn, en het te menigvuldig gebruik van het laat-
ile zou een’ geest van wraak hebben opgewekt
P $ erj