
 
		te  haaten,  naardien  wij  hen,  onder  den  fchijn  vaiï  
 vriendfchap,  kwamen  vermoorden.  Ik moet  bekennen  
 dat  veele  van  onze  reisgenooten  billijk  genoeg  
 dagten om dit ongeluk te bekhagen.  Diergelijke over-  
 ijlingen  waren  ons  bijna  overal  ontvallen,  en  het  
 kwaad  was  nergens  te  verhelpen  geweest.  De  kapitein  
 wilde den  foldaat voorbeeldig haten  ftraffen,  om-  
 dat  hij  tegens  zijne  bevelen  van de  Indiaanen te ontzien, 
   gehandeld  had.  Doch  de  officier,  die  het  bevel  
 aan  ftrand  gevoerd  had,  trok zig  den kaerel aan,  
 en zeide dat hij dit bevel van den kapitein het volk niet  
 had  bekend  gemaakt,  en  het  integendeel  hst gegee-  
 ven  de  Wilden,  op  de  minfte  bedreigingen,  die  zij  
 deeden,  ter neder  te  fchieten.  Men had dus  den  foldaat  
 niet3  te  verwijten;  doch  of de  officier  over  leven  
 en dood  der inboorlingen befchikken mogt,  wieré  
 niet  onderzogt.  Men  wist  dat  hij  veele  voornaa-  
 me  nabefêaanden  had,  onder  welke  ook  Ministers  
 waren;  het  fchijnt daarenboven  in  Engeland  niet veel  
 te  beduiden  te  hebben,  als  een  onderhoorig  officier  
 zijn’  plicht  niet  doet,  of  tegens  de  krijgstucht  handelt; 
   ja  men  heeft  zelfs  voorbeelden  dat  een  officier  
 infaam gecasfeerd,  en evenwel kort  daarna Staatsminister  
 geworden is.  Elk  land  heeft  zoo zijne eigea  
 gewoonten l 
 AAN* 
 OP  H E T 
 ZESDE  HOOFDSTUK. 
 'M u m .  229  (O *   Onder de planten,  van welke  de  
 bosfchen  vol  zijn,  vonden  wij veele,  die nieuw  voor  
 ons  waren,  en  andere  groeijen  in  de Oost-Indieëri.  
 De  bebouwde  landen  teelen  nog  veertig  foorten,  die  
 op  de Sociëteit- en Vrienden-Eilanden onbekend  zijn. 
 Bladz.  230  (2).  De  fchulpen  zijn  zeldzaam  op  
 de kust.  De  inboorlingen  haaien  die  van  de  andere  
 eilanden en  zij Hellen  enigen  prijs  op  de  groote paer-  
 lemoêr-fchulpen.  Daar  is  veel  en menigerlei visch;  
 wij  vongen met den  zegen  en den  hoek  eene  foort van  
 barbeden,  brazilhanfche fnoeken,  dolphijnen,  doraden  
 ,  cavalhas,  papegaai - visfchen ,  vergiftige  roggen, 
   tandelooze  roggen,  engel-visfchen,  haaien  en  
 zuigers,  en verfcheiden foorten van makreelen of zoogenaamde  
 dikkoppen.  . 
 Bladz.  231  (3 ).  Zij zijn van  vijf tot agt of negen  
 duimen lang,  en hangen  ter wederzijde van  het hoofd.  
 Enige ,  en  vooral die,  welke wolachtig  hair  hebben,  
 haten  het  in  het  wild  groeijen,  of binden  het  op  de  
 kruin in een  bosjen  met  een blad.  De meefte draagen  
 ’er  een  dun  ftokjen  of  rietjen  in  van  omtrent  negen  
 C c   3  dui