De hooggeleerde t o o t a v a ï fcheen ’er wel medé
gediend te zijn dat hij gelegenheid vond zijne geleerd-,
heid uittekraamen. Zijne eigenliefde wierd gevleid
dat wij hem zoo aandachtig aanhoorden, en dit deed
hem de zaak met meer geduld en breedvoerigheid uitleggen
dan wij anders van de vlugtige en levendige
invvooneren deezer eilanden gewoon waren. Over
het geheel fchijnt de godsdienst van alle deeze Indiaa-
nen het zonderlingfte ftelzel van veelgoderij te zijn,
dat ooit bedagt is. Slechts weinige volkeren zijn zoo
ellendig, en zoo geheel met de zorg voor hun onderhoud
bekaden, dat zij nooit aan den Schepper denken
en niet beproeven zouden zig een , fchoon nog zoo
onvolkoomen, begrip van hem te maaken, Deeze
begrippen fchijnen veel eer zedert die tijden, toen
God zig onmiddelijk aan de menfehen openbaarde,
door mondelinge overleveringen onder alle natieën
gebleven en bewaard te zijn. Door zulk eene voortplanting
vatt de godlijke openbaaring is dan ook op
deeze eilanden nog een vonkjen daarvan bewaard gebleven
, dit namelijk, dat zij aan een opperwezen ge-
looven, door welk al het zigtbaare en onzigtbaare
gefchapen en voortgebragt is geworden. Maar de
gefchiedenis toont dat alle natieën, als zij de eigen-
fchappen van deezen algemeenen en onbegrijplijken
geest nader onderzoeken wilden , de grenzen, welke
de Schepper onze zinnen- en verftands-kragten heeft
yoorgefchreven,. dan meer dan minder, overfehreden
hebben, en daardoor gemeenlijk tot de dwaaste meehingen
verleid zijn. Daardoor gefchiedde het dat de
eigenfchappen der Godheid door. kleine geeften, die
zig geen begrip van de hoogfle volmaaktheid konden
vormen, zeer fpoedig tot perfoonen gemaakt, pf als
bijzondere wezens voorgefteld wierden. Op deeze
wijWijze
Óntftond dat groot getal Goden en Godinnen;
de eené dwaaling baarde de andere* en daar elk
tneiivSch een aangeboren Verlangen heeft zig een begrip
vün God te maakert, zoo gaf de vader hetgeefi
hij ’er van wist Zijnen kinderen met de eerfte opvoeding
o6k in. Ondertusfchen vermeerderde het
inenséhlijk gefiaéht en begon ras zig in oriderfchei-
dén Handen te verdeden. Door dit ihgeVóefd ón-
Üérfcheid iri de Handen Wierd de bevrediging det
Zinneb vóór enigen ligter, Voor andeféiï zWaafér. Als
nu Onder die , Welken zij zwaaref gemaakt wierd 0
een man van bijzondere bekwaamheden Was, die dé
aigemeene neiging van zijne medebroederen tot het
aanbidden Van eéh hooger Wézen bemerkte, Zoo gé*
fchiedde -hét dikwijls (en ik mogt bijha zeggen * altóós)
dat hij deeze héétfeïiende neiging misbruikte*
Iu het eind z-ogt de bedrieger dé verftands -kragtên
Van den groöten hópp te, boeijêh, en zig dezelve cijns-
baar te maaken. Dé denkbeelden, wélke hij hun van
dé Godheid gaf, moeiten tot zijné vöorïièéihens die-
hen, en daarom plantte hij het volk, dait tót hiertoe
Van natuur eéne kinderlijke liefde tot God, als zijnéii
Weldoéner, gevoelde, Hechts Vrees en fchrilt Voofdes-
Zelfs toörn in. Even zoo is het, dunkt mij, ook
óp de Sociëteit - Eilanden töegegaan. Mén vereert
daar godheden van aïlerhahden. aart eff eigenfehap»
fen , én j dat Voornamelijk bevreemden móet, élk
eiland hééft eene bijzondere theogonie of Goden - ge-
fchiedenis ; dit zal men, bij eene vergelijking vafr
deeze' narichten met die, wélke in c o o k s eerHerei-
ze gevónden Worden ( * ) , duidlijk gewaar worden.
too»
C * ) 2 ie I Deel bladz.- 379 en volgg.
i '* .
•"M