meeste havenen aan lij van deeze eilanden binnen
loopen, want de kanaalen zijn , over het algemeen
, te eng om ’er in te laveeren. Wij lagen
nu ten anker tusfchen de twee punten van het
r if, die den mond van de haven uitmaaken; elke
punt was niet meer dan twee derden van eene
kabel lengte van ons, en de zee brak ’er zoo hoog
en zoo fterk op, dat het voor volk, dat minder
met de plaats bekend was, verfchriklijk zoude
geweest zijn. Alle onze Hoepen uit hebbende met
ankers en dreggen, die terftond uitgeworpen wier-
den, wonden wij het fchip behouden naar binnen
, daar wij het anker voor den naqht lieten
vallen. Terwijl dit werk verrigt wierd, kwamen
mijn oude vriend o r e o het opperhoofd, en ver-
fcheiden andere ons bezoeken. Het opperhoofd
kwam niet ledig.
Des anderen daags wonden wij het fehip op
eene bekwaame ankerplaats, daar wij het zoodanig
vertuiden, dat wij alle de ftranden rondom
ons konden beftrijken. Ondertusfchen gongen
enige van ons naar wal, om het opperhoofd een
bezoek te geeven, en de gewoone gefchenken te
brengen. Toen wij zijn huis intraden, ontmoeteden
wij vier pf vijf oude vrouwen , allerbitterst
fchreiende en kermende, en. te zelfden tijd hunne
hoofden fnijdende met werktuigen van haaien-
tanden gemaakt, tot het bloed in overvloed langs
baare aangezigten en op haare fchouderen droop.
Dat
Dat nog erger was, wij waren verpligt de omhelzingen
van deeze oude hekfen te ondergaan, en
wierden geheel met bloed befmeerd. Deeze pleg-
tigheid (wanuanders was het niet) over zijnde*
gongen zij het huis uit, waschten zig* en kwamen
terftond daarop Weder zoo vrolijk als iemand van
het gezelfchap. Enigen tijd aldaar vertoefd, en
het opperhoofd en zijnen vrienden mijn gefchenk
overhandigd hebbende, bragt hij een varken en
enige vrugten in mijne floep, en voer met ons
naar boord, om het middagmaal bij ons te houden.
In den agtermiddag hadden wij een groot
aantal volks en kanos rondom ons , van ver-
fchillende ftreekeu van het eiland. Zij namen alle
hun verblijf in onze nabuurfchap , daar zij zig
enige dagen lang bleeven vergasten. Wij vernamen
dat de meeste hunner Eareoys waren ( ï ) .
Den zes en twintigften zag de Heer f o r s t e r ,
aan land gaande, om planten te zoeken, eene begraafplaats
voor honden , die zij Marai no te
Oore noemden; maar ik geloof dat men dit niet
als eene van hunne gewoonten moete aanzien,
omdat weinige honden hunnen natuurlijken dood
fterven, maar gemeenlijk, zoo niet altijd , ge-
flagt en gegeeten, of anders als eene offerhande
aan de Goden gefchonken worden. Waarfchijn-
lijk zal dit een Marai of altaar zijn, waarop deeze
foort van offerhanden gefchiedde, of misfchien
is het eene gril van den eenen of anderen geweest,