te klein om tot iets anders dan eene plegtigheid
van deezen aart beftemd te zijn. Dit verftandig
oud opperhoofd kon zien ( daar geen van de andere
misfëhien ooit aan dagt) dat alles in den omtrek
in onze macht was, en daarom droeg hij
zorg het op deeze wijze te beveiligen, die ik
onderftel dat bij hen van kragt is. Toen ik weder
aan boord kwam, nam ik bet verzoek van dit
Opperhoofd in overweeging, dat over het geheel
zeer buitengemeen fcheen. Ik befloot egter te
gaan, opdat deeze knaapen niet door onze weigering
aangemoedigd zouden worden om groocer
daaden van geweld te pleegen; en^ alzoo hun
gedrag weldra op Ulietea bekend zoude worden,
daar ik vervolgens naar toe meende te gaan, zou
misfchien het volk aldaar aangemoedigd worden
om ons op dezelfde wijze te behandelen, of nog
erger, alzoo zij talrijker waren. Ik landde dan
met agt mannen, de officieren, den Heer f o r s
t e r en enige andere van de beeren medegere-
kend. Het opperhoofd voegde zig met enige
weinige manfchappen bij ons en wij begonnen
onzen togt, tot het opfpeuren van de bandieten,
in goede orde. Terwijl wij voorttrokken, groeide
de bende van het Opperhoofd als een fneeuW-
bal aan. o e d i ö e e , die bij ons was, begon
ontrust te worden, naardien hij aanmerkte dat
verfcheiden van het volk, dat bij ons was, van de
partij van diegeene zelve waren, tegens welke
wij
wij trokken, en ons ten laatften zeide dat zij ons
Hechts naar eene plaats bragten, daar zij ons met
voordeel konden aanvallen. O f hierin enige waarheid
ware, dan of het enkel uit oedidees vrees
voortkwame, wil ik niet beflisfen. Hij was egter
de eenigde, in wien wij vertrouwen konden Hellen
, en wij regelden onze beweeging volgens het
naricht, dat hij ons gegeeven had. Na dat zij
enige Engelfche mijlen waren voortgetrokken,
kreegen wij bericht dat het volk, dat wij vervolgden,
in het gebergte gevlugt was; maar ik
geloof dat dit niet gefchiedde voor ik het Opperhoofd
verklaard had dat ik niet verder gaan wilde;
want wij waren toen op het punt van door
eene diepe valei te trekken, ter wederzijde met
fteile rotfen bezoomd, daar enige weinige manfchappen
, enkel met ileenen gewapend, onzen te-
rugtogt moeijelijk zoude hebben kunnen maaken,
zoo hun voorneemen zoodanig was als oedid ee
had opgegeeven en waarbij hij bleef volharden^
Tot hetbefluit gekoomen zijnde van om te keeren ,
trokken wij terug in dezelfde orde als wij gekoomen
waren, en zagen op verfcheiden plaatfen
volk, dat ons gevolgd was, van het hangen der
bergen afkoomen, met hunne wapenen in de banden
, welke zij terftond aflegden, en in de ftruiken
verflaken, toen zij zagen dat zij door ons ontdekt
waren. Dit fcheen te bewijzen dat ’er enige
grond moest geweest zijn voor hetgeen oe d i p ee -v
F 4