lieden zulk eene duif, aan welker ftaert men twee lange
witte vederen vast vond, waardoor men haar ook
op het eevfle gezigt voor eene geheel onbekende foort
gehouden had. Enige lndiaatien kwamen ons zeggen
dat een van ons volk twee duiven gefchoten had; zij
zeiden ons zulks in de taal, die op de Vrienden-Ei-’
Janden gefprooken wordt. Z ij moeten ongetwijfeld
gemerkt hebben dat wij ons in de gefprekken dikwijls
met die taal zogten te behelpen, en dus bedienden zij
zig van dezelve, enkel om zig te doen verdaan. Toen
wij hun onze verwondering betuigden hen in eene
vreemde taal te hooren fpreeken, herhaalden zij het
gezegde in het Tannaasch, als hunne moeder-taal,
die hemelsbreed van de andere verfchilt, en voegden
*er bij dat de eerde op Irronan gefproaken wordt, dat
fomtijds ookFogttoona genoemd wordt, en omtrent agt
mijlen ten Oosten van Tm na ligt. Met deeze overeen-
ftemming van taal, op zulke verre van elkanderen verwijderde
eilanden, kan het op tweeërleie wijzen gelegen
zijn. Of daar moet van het ftam-volk, dat de
Vrienden’-Eilanden, en in het algemeen alle de oostlijke
eilanden der Zuid-zee, bevolkt heeft, eene volks
planting naar Irronan gegaan zijn, of de inwooners van'het laatde eiland hebben verkeering met de be-,
woonerep der Vrienden-Eiland en, waartoe hun een
tusfchen beiden liggend, fphoon ons nog nief bekend
zijnde eiland, behulpzaam kan geweest zijh.
B la d z . ao7 ( 8). Het vuur binnen in de vuur-
kolk van den berg verlichtte de wolken rook nog, toen
wij ons naar land begaven, om te tragten denzelven
te naderen. JVij yolgden een voetpad, en gongen
door boschjens van boomen en ftruiken, tot dat wij,
na eene halve mijl afgelegd te hebben, aan eene open
plaatsplaats
kwamen, met zagt gras begroeid; aldaar roo-
ken wij eenen zwavel-damp, die uit den grond op-
fteeg. Ter flinker-zijde van het pad was een heu-
yeltjen van witachtige aarde, van welk aanhoudend
damp oprees. De grond was zoo warm, dat wij ’er
naauwlijks op ftaan konden, ,en wij vonden dien met
zwavel bezwangerd. Als wij denzelven om roerden,
kwamen de dampen ’er nog heviger uit op, en wij ber
fpeurden in denzelven eene bijtende of zaamencrekken*
de hoedanigheid, als van aluin,. Veel hooger geklotn*
men zijnde, kwamen wij aan eene andere open piarttfc
in het bosch, die onvrugtbaarer, maar daar de damp
zoo iterk nier was. De aarde, welke deeze Solfaterras
bedekte, was van denzelfden aart als de voorige en
groenachtig van de zwavel. Wij vonden in den omtrek
roode oker, waarmede de inboorlingen zig blg.it-
ketten.
De brandende berg was middelerwijl onrustiger dan
ooit, en bij elke uitbarfling, die hij deed, fteeg uit
deeze onderaardfche zwavel-groeven de damp fter-
ker, gelijk eene dikke witte wolk, op. Dèeze ouï-
ftandigheid fcheen aantetoonen dat of tusfcben beiden
plaatfen eene gemeenfchap was, of dat deeze inwendige
geweldige beroeringen van den' vuurlpluiwén-
den berg zig op eene andere middelbaare wijze, tot
deeze zwavel-plaatten, voortplanten moeten. Heden
namen wij ten tweede maal waar dat de berg
na den regen onrustigst was; de regen brengt dan
vermocdlijk diergelijke uitbraakingen, op de eene of
andere wijze, teweeg, hetzij dan dat hij de gisting
der brandbaare mineraalen in den berg werklijk veroorzaakt,
of dezelve Hechts bevordert öf vermeerdert.
Dit waargenoomèn hebbende, klommen wij
deezen heuvel nog hooger' op; boven op deazelveu
Bb 4 ge*