
 
		Wilde eè'ftden  gefehoten  eti eenen van de Indiaanen  ge*  
 boden  die  uit  het water  te  haaien;  doch  deeze  had*  
 fchoon  hij  zulks  te  vöoren  meermaalen  gedaan had,  
 'ZÏg niet  langer  vöor  waterhond  willen  laaten  gebruiken; 
  dit had de officier'te onrecht kwalijk genoomen en  
 hij had den  armen  kaefel Zo'ö  lang geilaagen tot hij zig  
 daartoe had  gereed gemaakt.  Hij was daarop met eene  
 hem eigen vaerdigheid,  half gaande  en half zwemmende* 
   door de dikke modder naar het  water  gekroopen,  
 maar toen  hij  de  eenden,  die  verre  van den oever la*  
 gen,  bereikt had,  was  hij’er mede  overgezwommen,  
 fiiisfchien in  de overtuiging  dat  hem , tot  zijne fchade-  
 loosflelling  voor  de  geledene  mishandeling  ên  zijne  
 'aangewende  moeite,.  dit  wildbraad  met  recht  toe*  
 kwam.  OnZe  zeeman  egter,  die  van  eene  gantsch  
 'andere  gedagte  was,  had  .zijn  geweer met  eenen kogel  
 gelanden  e’n  o'p  den Indiaan gefehoten,  maar hem  
 bij geluk niet geraakt.  Hierop had hij ten tweede maal  
 Willen  laadeft,  maar tdfe  Indiaanen,  die  daar  tegens-  
 Woordig  waren,  en  die  hunnen  landsman  om  zulk  
 eene onbeduidende  reden  in levensgevaar zagen,  hadden  
 hem  het  geweer  afgenoomen;  bij  had  om  hulp  
 geroepen,  maar  zij  waren  alle  omfingeld  geworden.  
 Een  Vart  hun  had  egter  middel  gevonden  zijn geweer  
 aftefcliieten  en  eenen  Indiaan  niet  den  hagel  in  het  
 beeft te kwetien;  doch -hierdoor waren  de  andere nog  
 meer  én 1 meer  verbitterd  geworden,  en  hadden  deeze  
 nieuwe  gèWelddaadigheid -gewrooken,  door  hem  Onbarmhartig  
 afterosfen.  De  knegt  van  o é d id e e ,  
 een  kleine  flerke  kaerel,  had  voor  onze Heeren wan-  
 hoöpende  gevogten,  maar  hij  was  door de-menigte  
 overweldigd  geworden.  ’Hierdoor  kreeg  de  zaak  een  
 ander  aanzieu. 
 ■ BUihu 
 Bladz.  87  (5 ).  Aldus  liep  onze  krijgstogt zonder  
 bloédflorten  af,  gelijk  alle  diege.ène  onder  ons,  voor  
 Welken het  leven hunner  medemeufehen  geene geringë  
 kleinigheid was,  gewenscht baddert;  Andere daareri-  
 tegens fcheenen zeer te onvrederi dat het niet ,tat dood-  
 flaan gekooinen Was;  Aan de ichriklijke  toneelen Vart  
 den  krijg en het bloedvergieten  gewoon,  was  het hlin  
 öm  het  even  naar  menfehen  of naar  een Wit te fëhie-  
 ten. 
 Bladz.  88  (6)i  Wij  lieten  de  twee  vrienden  vaü  
 ö E D i üË E   op  dit  eiland;  ftiaar  wij  namen eenen  anderen  
 eilander  aan  boord,  Welken  o r e e   als  afgezant  
 naar  o -1>00NEE,   Koning van  Bolabola,  zond.  
 Deeze  afgezant  fcheen  een  eenvoudige  bloed  te zijn;  
 Wij konden  egter  het  geheim vart  zijne boodfehap niet  
 uit  herti  krijgen,  waaraan  ons  ook  niet  veel gelegeii  
 lag; 
 4?  v  £   £ 
 4*  # 
 4* 
 3 AAN