
 
		De tékening,  welke  de Heer  h o d g e s   van een ge-'  
 zigt  op  Tanna  gemaakt  heeft  en  die  in  dit  werk  de  
 LVII* Plaat uitmaakt,  geeft  een  volmaakt denkbeeld  
 van  Tanna en  deszelfs inwooneren. 
 B la d z .  iüo  (12).  Wederom aan  land gegaan zijnde  
 ,  zagen wij veele  groote papegaaien,  zwart,  rood  
 en  geel van  kleur,  op  de  hoogde  vijgenboomen  zittende, 
   daar  het  dik  loof  hen  voor  onze  fnaphaan-  
 fchooten  beveiligde.  Deeze  vijgenboomen  zijn  zoo  
 groot,  dat  men  het  Zig  haauWlijks  verbeelden  kan.  
 Hunne wortelén  liaan  grootendeels  boven  den  grond  
 en  inaaken ,  omtrent  tien  of twaalf voeten hoog  van  
 de  aarde ,  den  dam  van den  boom uit;  zulk een Ham  
 heeft menigmaalen  negen  of tien  voeten middellijn en  
 fchijnt uit verfcheidén te zaamen  gegroeide  boomen  te  
 beflaan,  die  op  alle  zijden  fcherpe  uitdeekende  hoeken  
 hebben.  Op  deeze  wijzat groeijen  zij dertig  of  
 veertig  voeten  hoog,  eer zij zig  in takken  verdeden,  
 van welke elk ten minden drie voeten middellijn'heeft;  
 de  takken worden  ook dertig  of veertig voeten  lang,  
 eer zij de kleine  takjens  krijgen,  en op zulk eene wijze  
 is  de kruin  van  den boom  ten  minden  honderd en  
 vijftig  voeten  hoog. 
 Wij zagen  eenen  Indiaan,  die  bezig was de dunne  
 llaaken te hakken,  om de yams-wortelen in zijn’  tuin  
 langs  dezelve te laaten  ranken;  hij vorderde zeer weinig  
 ,  want  zijne  bijl  bedond Hechts  uit  eene mosfel-  
 fchulp;  wij  hielpen  hem,  uit medelijden,  en  hakten  
 met  onze  bijl  in weinige  minuuten meer daaken  dan  
 hij den  geheelen  voormiddag  had  kunnen  doen.  De  
 inwooners bewonderden  ons nuttig werktuig,  en boo-  
 den  ’er  ons  hunne  boogen  en pijlen  voor;  wij dagten  
 dat  zij  ’er  ook  gaerne  een  varken voor  zouden  geeven; 
 V«H  maar  zij  bleeven  doof  voor  deezen  eisch,  en  
 wij  konden  geen een  Varken  Van hun koopen* 
 Bladz\  (13)*  Wij  gongen de warme brohneit  
 andermaal  onderzoeken;  een  thermometer,  die  aan  
 boord op agttien graaden gedaan had,  klom,  toen de  
 bol  in  het midden  Van  de  bron  gedompeld was,  in  
 den  tijd  van  vijf minuuten  tot op  honderd een  en negentig  
 graaden»  Wij  wierpen  een  paar  Hakken in de  
 bron  en  zij waren  in  twee  of drie minuuten gaar gekookt; 
   een duk Zilvef,  in  de  bron  geworpen,  wierd  
 ’er,  na een half uur  tijds,  zuiver  en blinkende weder  
 uit  gehaald t  zout  van  wijndeen  bragt  in  het  water  
 geene  zigtbaare  verandering  voort,  fchoon  het  eenen  
 enigzints  zaameatrekkenden  fmaak  had.  Aan  het  
 drand  waren  veele  kleine  vfschjens,  omtrent  twee  
 duimen  lang,  die  op  de. natte  klippen  als hagèdisfen  
 herom  fprongen.  De  borstvinnen  dienden  hun  in  
 plaatfe Van pooten,  en hunne oogen waren bijna midden  
 op  den  kop  geplaatst,  denklijk  omdat  zij  zig  
 voor  hunne  vijanden  buiten  het  water  des  te  beter  
 zouden kunnen  in  acht neemen.  Zij waren zoo  vlug  
 dat zij in eenen fprong drie voeten over fprongen.  Deeze  
 ,  of  eene  diergelijke  foort  van  visfchen  heeft  kapitein  
 o o oit  op  zijne  voorige  reis  aan  de  kust  van  
 Nieuw - Holland,  aangetroffen.  Deeze  foort  behoorde  
 onder  het  gedacht  der  Snotvisfchen  {B len n iu s ')\   
 zij  waren  bezig  een  broedzel krekels,  die  de  zee uit  
 eene  reet  van  de  klippen  had  afgefpoeld,  te  verflin-  
 den. 
 Den  volgenden  morgen  gongen  wij  de heete bronnen  
 ook,  geduurende  de  eb ,  onderzoeken;  daar  de  
 voorige proeven  bij den  vloed  genoomen waren»  De  
 thermometer,  die  in  dé  vrije  lucht  op  agtenzeventig  
 VI.  Deel.  Cc graa