
 
		maat  hunner behoeften  volkoomen gelijk.  In de kon-  
 ften  hebben  zij  het  verder  gebragt  dan  andere  volkeren  
 der  Zuid-zee.  De  fnij-konst  en  andere  nuttige  
 hand-werken  maaken  hun  tijdverdrijf uit,  welk  een  
 wel  luidend  muzijk  nog  meer  bekoorlijkheid  bijzet.  
 De  meerdere  befchaafdheid  van  hunne  fmaak  geeft  
 hun  nog  dat  voordeel  dat  zij  meer begrip  en gevoel  
 van  de  waarde  der  lighaamlijke  fchoonheid  hebben ,  
 en  juist  dit  gevoel  is het,  welk de tederfte banden in  
 de  menschlijke  maatfchappij,  de  wederzijdfehe  neiging  
 van  beiden  gedachten  zoo  aangenaam  als duurzaam  
 maakt.  Zij  zijn,  over  het  algemeen  genoo-  
 men,  arbeidzaam;  doch  hun  gedrag jegens  vreemdelingen  
 kwam  ons  meer  hoflijk  dan  opregt  voor,  gelijk  
 ook  de  algemeene  zugt  naar  winst  de  waare  
 vriendfchap  bij  de  natie  in  het  algemeen  fchijnt  te  
 verdringen ,  en  in  plaats  van  dezelve  eene  ftijve  beleefdheid  
 voortgebragt  te  hebben.  Dit  alles  is het  
 tegendeel  van  het  karakter der Otahitiers,  want dee-  
 ze  fcheppen  behagen  in  een werkloos  leven ,  en zijn  
 veel  te  opregt  dan  dat  zij  zig in hun gedrag  om dén  
 uitwendigen  fchijn  zouden  bekommeren.  Daarente-  
 gens heeft men op Otahiti en de Sociëteit-Eilanden vee-  
 le  in  wellust  verzonkene  Arreoys,  welker zedelijk karakter  
 enigzints verlaagd  fchijnt,  terwijl  op  de Vrienden  
 - Eilanden  alle  die  ondeugden,  welke overmaatige  
 rijkdom  gewoon  is  te  teelen,  naar  uiterlijken  fchijn,  
 nog vrij  onbekend  zijn. 
 AANOP  
 HET 
 DERDE  HOOFDSTUK. 
 JB la d z.  148 (i).  Wij  zagen  groote koraal - klippen  
 ,  die zig bijna vijftien  voeten boven de  oppervlakte  
 der  zee  verhieven  en  fmal  van  onderen  en  breeds  
 van  boven  waren.  Of zij  door eene  aardbeeving zoo  
 verre  uit  de  zee opgeheven  zijn  ( in welker fchoot  zij  
 tog  moeten  gevormd  wezen)  dan  of dit verfchijnzel  
 aan  eene  andere  oorzaak  zij  toetefchrijven,  kan  ik  
 niet  beflisfen. 
 Bladz.  151  (2 ) .  Wij  zagen  kokos-boomen  tot  
 op  de  hooge  ketenen  der  bergen.  Het  land  fcheen  
 met  dikke  bosfchen  bedekt,  die  een  wild  en  egter  
 aangenaam  aanzien  hadden.  Toen  de  nevel op  eene  
 plaats  wat  verdreef,  wierd  mijn  vader  den  kleinen  
 piek  gewaar,  dien  de  Heer  d e   b o u g a i n v i l l e   
 Pic  de  TEtoi!e  of Pic  cTAverdi  genaamd  heeft;  wij  
 wisten  daardoor des te naauwkeuriger  in  welke  ftreek  
 wij eigenlijk waren. 
 Bladz.  152  (3 ).  Wij  vonden  Aurora  overal  met  
 heerlijke  groene  bosfchen  bedekt  en rondom met een  
 fraai(  ftrand,  Eene  menigte  flinger- planten  hadden 
 zig