
 
		B la d z .  aöp  (10 )4 .  Wij  herhaalden  onze  pfoeVei1}  
 ftiet  dit  onderfcheid,  dat  de  thermometer  geheel be-*  
 graaven wierd  in  het wit  krijt,  uit  hetwelk de damp  
 te  voorfehijn  kWam.  Na dat  hij  ’er  eene  minuut  in  
 gebleven  was*  rees  hij  tot  op  twé'ehonderd  en  tien  
 graaden,  dat ten naaiden bij  de hitte  van kookend waiter  
 is,  en  hij  bleef  op die  hoogte,  zoo lang wij hem  
 in het gat  lieten,  dat  is,  den  tijd  van  vijf minuuten.  
 Zoo dra  hij  ’er  uit  kwam *  daalde  hij  terftond  tot op  
 vijfennegentig graaden  en  langzaamerhand  tot op tag-  
 tig graaden,  op welken graad hij Hond,  voor wij hem  
 ’er in zettedeö.  De  lijnfegte hoogte van de  eerfte Sol*  
 faterra  boVen  de  oppervlakte  van  de  zee  is  omtrent  
 tagtig  roeden. 
 B la d z .  217  ( ii) .  De  bosfchett  en  vlakten  door*  
 ■ Wandelende ,  verzamelden  wij  veele  Oost - Indifche  
 gewasfen,  als  de  kleine  en  groote  Klompan-boom  
 C Sterculia  Balanghas  & .   S»  foetida ) ,  de' paarbladige  
 Dioscorea  (Eioscorea  oppojitifoliaj,  den. Tafellakens-  
 boom  ( Ric inu s   M a p p a j ,  de  hulstbladige  Beefen-  
 klaauw < Acanthus  ilicifolius ),  de  ongebaarde Schhb-  
 air  (Jfcboemum muticum'),  de gehalveerde Panik  (P a -   
 nkum   dimdiatum) ,  de bonte Croton  ( Croton  variega*  
 turn')  en andere gewasfen, welke wij nooit op de oostlijker  
 eilanden gezien hadden.  Onze  beste ontdekking  
 was  eene  duif van  dezelfde  foort,  die zoo menigvuldig  
 op  At  Vrienden-Eilanden is.  Deeze had van buiten  
 aan den  fnavel eene roode  zelfftandigheid kleeven ,  
 en  wij  vonden  twee  muscaat-nooten in zijnen krop,  
 die nog  niet  lang  moeten  opgeflokt geweest zijn ,  al-  
 zoo  zij  nog met  de  foelie  bedekt waren;  wij vonden  
 dezelve van  ^enen  bitteren en fpecerijachtigen  fmaak, 
 maar 
 maar  zonder  reuk.  De  nopt zelve was veel langwerpiger  
 van gedaante,  maar  in  fmaak van de echte mus-  
 caat-noot niet  onderfcheideu.  Wij  toonden haar den  
 eerften inboorling,  dien wij  ontmoeteden,  en booden  
 hem  een  ft uk  paerlemoêr-fchulp  tot  belooning,  als  
 hij ons de foort  van boom,  waarop  zij groeide,  wilde  
 keren kennen,  Hij  bragt  ons wel  eene halve  mijl  
 verre het land  in,  en  toonde  ons  eindelijk  eenen jongen  
 ftam,  die de muscaat-nootenboom  zoude wezen.  
 Wij plukten ’er enige bladeren af,  maar vonden  geene  
 vrugten,  wijl,  naar  zijn  Zeggen,  de  duiven  die  niet  
 lang  lieten  zitten.  De  noot  noemde  hij  Onannatan.  
 Toen wij de bladeren,  die wij  voor  die van den mus-  
 caat- nootenboom geplukt hadden,  aan andere inboorlingen  
 lieten  zien,  ontkenden  Zij  dat  zij  van  dien  
 boom waren;  onze  gids,  merkende  dat wij  nu  zijn  
 bedrog ontdekken  zouden,  wenkte  zijne  landslieden  
 dat zij dezelven ook dien naam  zouden  geeven, maar  
 zij  verweeten  hem  zijn  bedrog  ten  fcherpften.  Des  
 anderen  daags,  de  nooten  aan  andere  inboorlingen  
 toonende,  liet  een hunner  ons  drie andere-zien,  van  
 haare  foelie  omgeeven,  maar  hij  wist  ons  ook  dert  
 boom,  waarop'zij  groeiden,  niet  te wijzen;  zij  gaven  
 deeze  vrugten  onderfcheiden  naamen,  en  noemden  
 den boom,  die  dezelve  oplevert,  N e e ra sh ;  onze  
 boeken  naziende,  zagen  wij  dat deeze foort enige gelijkenis  
 heeft  met  den  wilden  museaal-nootenboom  
 van  R.UMPHIUS,  en  zij.fchijnt  dezelfde  te  zijn met  
 die van de  Philippynfche-Eilanden.  De duif,  die de-,  
 zelve  op  Panna  eet,  is dezelfde,  welke  nuMPttius  
 befchrijft  en  den  veripreider van  de  waare  muscaat-  
 aoot,  op  de  Specerij-Eilanden?  noemt;  wij hebben  
 de eer gehad  eene  leeyende  aan  de.  Koningin,yan Engeland  
 aantebieden. 
 De