
 
		ouden  h a p p i ,  ’sKonings  vader  te  gaan  berichten  
 dat  alles  bij gelegd  was. 
 Dit  oud  opperhoofd  was  op  deezen  tijd  in  de  
 nabunrfchap  van  Matavai  en  uit  hetgeen  volgt  
 zou  het  fchijnen  dat  hij  niet  te  vreden  was  met  
 de voorwaarden;  want dienzelfden  avond wierden  
 alle  de  vrouwen,  die  niet  weinige  waren,  van  
 het  fchip  gehaald,  en  daar wierd  op  verfchillende  
 plaatfen  van  het flrand  volk  geplaatst,  om  te  beletten  
 dat  enige  van  haar  zig  naar  het  fchip  begaven; 
   des  anderen  daags  wierden  ’erin  het  geheel  
 geene  levensmiddelen  aangebragt  en  ,  toen  
 ik  naar  de  reden  vroeg,  zeide  men mij  dat  h a p *  
 pi  mataou  was.  Hoe  leed  mij  deeze  te  leurftel*  
 ling, was,  onthield  ik  mij  egter  van  enigen  ftap  
 te doen,  vermits  ik onderftelde  dat  t e e   hem  niet  
 gezien  had, of dat  o t  00 s bevelen nog niet  te Ma-  
 tav ai  gekoomen  waren.  Een  voorraad van vrug-  
 ten,  ons  van  Oparree  gezonden,  en  enige,  die  
 ons  door  onze  vrienden  wierden  aangebragt,  
 dienden  ons  voor  het  oogenblik  en  maakten  ons  
 minder  verlegen.  Dus  bleeven  de zaaken  tot  in  
 den  agtermiddag,  wanneer, o t 00  zelf aan  de  tenten  
 kwam  met  eenen  aanzienlijken  voorraad.  Ik  
 gong derwaarts  en  verweet  hem  dat  hij  het  volk  
 in onze  nabuurfchap  niet  hadde  toegelaaten  ons,  
 als naar  gewoonte,  vrugten  te  brengen,  aandringende  
 dat  hij  ’er  aanftonds  bevel  toe  zoude geeven, 
 ven  ,  dat  hij  deed,  zoo  hij  het  niet  fêeds  té  
 vooren  gedaan  had,  want  koft  daarop  wierd  ons  
 zoo Veel gebfagt,  dat wij  ’er  geen  Weg  mede wisten. 
   Dit was  niet  te  verwonderen;  want het volk  
 had  alles  gereed  om  het  te  brengen,  zoo  dra  het  
 hun  wierd  toegelaaten,  en  ik  geloof  dat  zij  zig  
 door dit  verbod  even  zoo  veel  benadeeld  achteden  
 als  wij. 
 o t 00  verzogt mij  dat  hij  énige  Vatt  önzé  kanonnen  
 van  het  fchip mogt  zien  afvuuren,  waarop  
 ik  twaalf  ftukken  naar  den  kant  Van  de  zee  liet  
 losfen.  Alzoo hij nooit  een  ftuk  gefchüt had  Zien  
 affchieten ,  deed  het  gezigt  hem  zoo  veel  fchrik  
 als  vermaak gevoelen.  In  den  avond  vermaakten  
 wij  hem met vuurwerken}  die  hem  veel  genoegen  
 gaven. 
 Dus  eindigdeh  alle  ónze  gefchilïeh,  op  welke  
 men mij zal  vergunnen  de volgende  aanmerkingen  
 te  maaken.  Ik  heb  reeds  aanleiding  gehad  in  
 dit  dagverhaal  optemerken  dat  dit  volk  aanhoudend  
 loerde  op  gelegenheden  om  ohs  te  beftee-  
 len.  Hunne  regeerers  moedigden  deeze dieverijen  
 aan,  of  hadden  de  macht  niet  om  dezelve  voor-  
 tekoomen ;  maar  allerWaarfchijnlijkst was  heteer-  
 fte het geval,  omdat de dief altoos  verborgen wierd.  
 Dat  zij  zulke  ftoute  dieverijen  pleegden  was  té  
 meer  te  verwonderen *  omdat  zij  dikwijls  gevaar  
 liepen  van  op  heeter daad  dood gefchoten  te Wof-  
 VI»  D e e l»  D  den#