
 
		D E   W A E R Ë L D .   [Mey  1774] 
 róofd  wierdem  Hij  zou  mij  ook  eene  groote  
 haai  gegeeven  hebben,  welke  zij  itt  eene  kreek  
 gevangen  hielden,  terwijl  zij  enige  van  zijne  vinnen  
 hadden afgefneden,  opdat  hij  niet  ontfnappen  
 zoude  ;  maar  het  goede  varkens -vleesch  en  de  
 goede  visch,  die  wij  op  dit  eiland  gevonden  hadden, 
   had  onze (maak  te  keurig gemaakt  voor zulk  
 voedzel.  De Koning  en  zijn  eerfte Minister  t e e   
 verzelden ons naar boord, om  het  middagmaal mee  
 ons  te houden,  en  namen,  toen  het voorbij  was ,  
 een  allertederst  affeheid  van  ons.  Hij  hield  
 deezen  dag naauwlijks  op  mij  te  verzoeken  naar  
 Otahiti  terug  te  keeren,  en  ,  even  voor  hij  uie  
 het  fchip  gong,  nam  hij  eenen  jongeling  bij  de  
 hand en  bood  hem  mij  aan,  mij  verzoekende  dac  
 ik  hem  aan  boord  zoude  houden,  en hem  naarhec  
 eiland Amflerdam zoude  brengen, om  roode vederen  
 voor hem  te  verzamelen.  Ik  zeide  hem  dat  ik  
 dat  niet  doen  konde,  omdat  ik wjst  dat  hij  nooic  
 weder  zoude  koomen,  maar  dat  ik ,  zoo  ’er een  
 fchip  uit  Engeland  naar  dit  eiland  mogt  gaan  ,  
 hem  roode  vederen  in  overvloed  zoude  brengen  
 of zenden.  Dit  ftelde  hem  enigermate  te vreden,  
 maar  de  jongeling  was  zeer  verlangende  om  te  
 gaan en,  zoo ik niet het vast befluit genomen  hadd’  
 niemand  van  deeZe  eilanders  mede  te  neemen,  
 uitgezonderd  o EDI dee,  als  hij  het  verkoos,  en  
 zoo  ik  den Heer fo r s t e r   niet nog  even  te  voo-  
 ren  de  vrijheid geweigerd  had  om  eenen  jongen 
 mee