vangen en belangloos onthaald; overal zagen wij bij
de wooningen wel gemeste varkens en hoenderen.
Wij gongen langs hèt ftrand naar de punt, welke de
inboorlingen van de andere zijde van het eiland ons
belet hadden te naderen; dit maakte hen zeer verlegen
, en zij baden ons ernflig daarvandaan te blijven,
ons op nieuw, door tekenen, te kennen geevende dat
zij menfchen-vleesch eeten; men moet ’er niet aan
twijfelen of deeze gewoonte is bij hen in zwang. Zij,
die beweeren dat de menfchen niet dan in den uitere
n nood menfchen - eeters worden, zullen bezwaarlijk
reden van dezelve kunnen geeven in een land, daar
overvloed van de voedzaamfte planten en wortelen,
benevens tam vee, is. Veel waarfchijnlijker kan men
deeze gewoonte van de wraakzugt afleiden. Zelfsbe-
houd is onloochenbaar de eerfle wet der Natuur; om
deeze te bevorderen , plantte zij ons hart hartstogten
in ; bij de Wilden doet ieder zigzelven recht en zoekt
daarom bij dc minfte belediging zijne wraakzugt te
voldoen, die, bij fterke en lange verbittering, op
wreedheid uitloopt. Hunne gewoonte van altijd gewapend
te gaan toont genoegzaam dat zij dikwijls
binnenlandfche onlusten of oorlog met hunne nabuu-
ren hebben. Wij weeten de reden niet waarom zij
ons beletteden de Oost-punt van de haven te naderen.
In het terugkeeren kwamen wij aan enige buizen,
daar de vrouwen bezig waren den maaltijd klaar te
maaken; wij gongen aldaar onder eenen boom zitten
praaten met de Indiaanen. Ik neuriede bij geval een
deuntjen, waarop zij mij verzogten te zingen, en,
fchoón niemand van ons een goed muzikant was,
voldeeden wij egter hunne nieuwsgierigheid en wij
zongen verfcheiden liedjens. De Duitfche en Engelfche,
fche, vooral de vrolijkfte, behaagden hun ongemeen;
maai- de Zweedfche volksliedjens van den Heer sparman
wierden meest geprezen. Het ontbrak hun dan
noch aan oordeel, noch aan fmaak in de muzijk.
Toen wij gezongen hadden, zeiden wij dat het nu
hunne beurt was; hierop hief eert hunner een zeer
-eenvoudig lied aan, dat welluidend genoeg klonk,
en, onzes bedunkens, veel meer melodie had dan een
van alle, die wij in de warme luchtftreek in de Zuidzee
gehoord hadden. Het was veel rijker aan toonen
dan de gezangen der Otahitiers en van die van Tonga-
Tabboo, van welke het zig ook door zijne ernftige melodie
onderfcheidde. Daar moest maat in de woorden
zijn, zoo ligt en zagt vlieteden zij van de lippen.
Toen de eerfle gezongen had, begon een tweede;
zijn lied was anders, maar even ernflig, en. deeze ern-
ftigheid in de muzijk ftemde met den aart der natie in
andere opzigten overeen. Men zag hen indedaad zelden
zoo hartlijk lagchen of zoo opgeruimd fchertfen
als de befchaafder volkeren op de Sociëteit- en V b en den
- Eilan den, die de waarde der vrolijkheid in de
o-ezellige verkeering reeds beter kenden. Onze Indiaanen
bragten nu ook een fpeeltuig te voorfchijn, dat,
gelijk het pans- fluitjen van Tonga -Tabboo, uit agt
rieten pijpjens beftond , met dit onderfcheid dat hier
de pijpjens trapswijze kleiner wierden en een geheel
oftaaf uitmaakten, fchoon de toon van elk fluitjen
niet volkoomen zuiver was. Wij zouden hen ’er op
hebben höoren fpeelen, zoo niet juist op dat tijdftip
enige van hunne landsliéden met gefchenken gekoomen
waren en onze aandacht daarvan afgetrokken hadden.
B la d z .