.«ogenbliklijk in den wind geftuurd en eene menigte touwen
uitgeworpen had; hij had gelukkiglijk nog zoo
veel bezef van een deezer touwen te vatten, met welk
jnen hem ophaalde; hij was egter zeer magtloos.
Bladz. 180 (6). De hoop van ontdekkingen in het
planten - rijk te zullen doen deed ons in de floep van den
Luitenant c l e r k e medevaaren; maar wij wierden
in onze verwagting bedrogen ; wij hadden egter gelegenheid
om eenen zeer aanmerklijken-berg te zien
jnet eenen dubbelen top, die naar een zadel geleek.
De waterflang, die wij vongen, was van de foort,
welke wij in zoo groote menigte gezien hadden op
*en der laage eilanden, op de hoogte Van de Ma r ia -
aan Tonga -Tabhoo-, het was de Colnber laticaudarus.
B la z . 180 ( 7 ) . Zij fchreeuwden ons toe, en ge-
Jeeken van verre naar de Mallicoleezën; een hunner
had roodachtig hair en was blanker dan de andere.
_Wij zagen geen eene kano, noch aan ftrand, noch
in zee; men kan egter bezwaarlijk onderftellen dat
een zoo fchoon eiland geene vaartuigen hebbe. ï
Bladz. 185 (8). De eerfte fnaphaan- fchooten
wekten ongetwijfeld hunne gramfchap op; want men
zag hen uit de plantagieën de heuvelen op loopen, eri
dooden en gekwetften mede fleepen. Zij fehaarden
zig vei volgens in flag-orde én fcheenen voorrieemens
den dood van hunnen landsman^ te wreeken. Zoo
de fnaphaanen telkens afgegaan waren , is het bezwaarlijk
te zeggen hoe veele wij wel gedood zouden
hebben; maar gelukkig waren de vuurfteenen liegt,
zoo dat weinige afgongen. Toen het eerfte vuur
over
over was, kroopen de gewonden op handen en voeten
in de ftruiken , en, zoo dra het grof gefchut begon te
fpeelen, liep de geheele troep weg. Enige weinige
hadden moeds genoeg agter eenen zand-heuvel post
te vatten, en, onder begunftiging van deeze borstwee-
ring, de onze te verontrusten; maar zij konden daar
ook niet lang ftand houden, wijl men fterk op hen
fchoot j zoo dra ’er maar een kop boven den zandheuvel
te voorfchijn kwam. Ik voor mij kan niet
denken dat deeze eilanders kwaade voorneemens hadden;
het wekte hunnen toorn dat op hen, of liever
op-hunnen bevelhebber, aangelegd wierd; het is te
bejammeren dat het een onvermijdlijk kwaad fchijnt
dat wij Europeaanen op onze ontdekking-reizen de
.arme Wilden altoos-hard moeten vallen.
Bladz. 188 (9). De laagfte heuvel van die keten,
die van éene kegelachtige gedaante was, en uit eenen
uitgebranden en daardoor volkoomen onvrugtbaaren
fteenklomp, bruinrood van kleur , beftond , had in
het midden eenen vuur-mond, waaruit men van tijd
tot tijd een’ zuil van dikken rook zag oprijzen, als
eenen grooten boom, die zijne dikke kruin rondom
verfpreidde. Zoo dikwijls ’er een nieuwe zuil te
voorfchijn kwam, hoorde men een dof gerommel als
van eenen ver af.zijnden donder, en de zuilen volgden
tamelijk digt op elkanderen. De kleur van den
rook bleef niet altijd eenerlei; gemeenlijk was hij wit
en geelachtig , maar fomtijds graauw - roodachtig ,
welk laatfte door den wêerfchijn van het inwendig
vuur konde veroorzaakt worden. Het geheel eiland,
den brandenden berg alleen uitgezonderd-, is overal
met boomen, voornamelijk met kokos-palmen bewas-
fen, en het loof wils zelfs in dit jaargetijde, dat tog