
 
		woordden  dat  men dien  anders  aan  hun  niet  zoude  
 willen  geeven. 
 Dit  verhaal,  fchoon  het  mij  niet  geheel  overtuigde  
 ,  was  egter  zeer  waarfchijnlijk,  waarom  
 ik  beter  vond  de  zaak  geheel  te  laaten  fleeken  
 dan  eene  natie  te  ftraffen  voor eene  misdaad, welke  
 ik  niet zeeker was  dat  door  een  van  derzelver  
 leden  bedreven  was,  Ik  liet dan mijnen  nieuwen  
 gezant  met  zijne  twee  kanos  vertrekken,  zonder  
 dat  hij  zijnen  last  volbragt  had.  De andere  drie  
 kanos  behoorden  m a r i t a t a   toe,  een  Opperhoofd  
 van  Tiarabou,  dat  enige dagen  omtrent de  
 tenten geweest  was,  en  daar was  goede  reden om  
 te  gelooven  dat  het  een  van  zijn  volk  was  die  
 den  fnapfeaan  had  weggenoomen.  Ik  was  voor-  
 necmens  geweest  haar aan  te  houden,  doch  alzoo  
 TEE  enoEoiDEE  mij  beiden  verzeekerden  dat  
 m a r i t a t a   en  zijn  volk  ’er  volkoomen onfchul-  
 dig  aan waren,  liet  ik  haar  ook  gaan,  en  verzogt  
 TEE  aan otoo  te zeggen  dat  ik mij  geene moei-i  
 te  meer geeven  zoude  om  den  fnaphaan,  alzoo  ik  
 overtuigd was dat niemand  van  zijn  volk  dien  ge-  
 ftoolen  had.  Ik  dagt  ook  indedaad  dat hij onher-  
 roeplijk  verloren  was,  maar,  omtrent  fchemer-  
 avond,  wierd  hij  aan  de  tenten gebragt  met  enige  
 andere  dingen,  die  wij  verloren hadden,  van wel-.  
 ke wij  niets  wisten,  door  drie  mannen,  die  den  
 dief  vervolgd  en  hem  dezelve  afgenoomen  hadden. 
   Ik weet niet of  z,\j  die  moeite  uit  hun  zei- ; 
 ven 
 ven  dan  op  last  van  o t o o   genoomen  hadden.  
 Ik  beloonde  hen  en  deed  ’er  geen  verder  onderzoek  
 naar.  Deeze  mannen,  zoo  wel  als eni-  
 ge  andere,  die  daar  tegenswoordig waren,  verzeekerden  
 mij  dat  een  van  het volk  van m a r i t a t a   
 den  diefftal  gepleegd  had,  zoo  dat het  mij  fpeec  
 dat  ik mij  zijne  kano  zoo  gemaklijk  door de  vingeren  
 had  laaten  flippen.  Maar  ik wierd  hierin,  
 geloof ik,  en door  TEE  en  door  o e d i d e e   mee  
 opzet  bedrogen. - 
 Toen  de  fnaphaan  en  de  overige  dingen  weder  
 gebragt  waren  ,  wilde  ieder,  die  daar  tegenswoordig  
 was,  of  die  naderhand  kwam,  de  hand  
 ’er  in gehad  hebben  om  denzelven weder  te  krijgen, 
   en  vroeg  daarvoor  eene  belooning.  Maar  
 daar  was niemand  die  zijne  rol  hier  omtrent  zoo  
 wel  fpeelde  als  n u n o ,  een  man  van  enig  aanzien, 
   en  bij  ons wel  bekend  toen  ik mij  hier  bevond  
 in  het  jaar  1769.  Deeze  kwam  met  alle  
 woede,  die menzig  verbeelden kan, op zijn gelaat,  
 en  eene  groote  knods  in  zijn’  hand,  met  welke  
 hij  rondom'  zig  floeg,  om  ons  te  toonen  hoe  hij  
 alleen den  dief had  dood  geflaagen,  daar  wij  on-  
 dertusfehen'alle  wisten  dat  hij  geduurende  dien  
 tijd  niet uit zijn  huis geweest  was. 
 Dus eindigde deeze onftuimige dag en des anderen  
 daags, des morgens vroeg, kwam t e e ,   o t o o s   getrouwe  
 afgezant,  weder  aan  boord  om  mij  te  berichten  
 dat  o t o o   naar  Oparree  gegaan  was  en