cusfchen de eilanden in het Noorden, en de branding
in het Zuiden, waarop wij ’er Westwaarts
op aanhielden , en kort daarop zagen wij nog
meer eilanden in het Z. W. en in het N. W.,
maar de opening fcheen vrij en open. Digt bij
de eilanden koomende , peilden wij , en vonden
Vijf en veertig en veertig vademen met eenen zuiveren
zand-grond. Ik was nu volkoomen gerust,
alzoo het in onze macht was te ankeren, in geval
van Uil te, of den nacht daar doortebrengen,
zoo wij geenen doorgang vonden. Omtrent den
middag kwamen ’er enige kanos van een der eilanden
naar ons toe, in elke van welke twee qf drie
mannen zaten, die ftoutmoedig tot aan het fchip
voeren, en enige kokosnooten en pompelmoezen
voor kleine fpijkers vermangelden. Zij weezen
ons Anomocka of Kotter dam, een voordeel, dat
wij aan onze kennis van de eigen naamen ver»
fchuldigd waren. ( 6 ) Zij gaven ons ook de naamen
van enige van de andere eilanden, en nodigden
ons zeer fterk oqi aan hun eiland te koomen,
dat zij Cornango noemden. Het kqeltjen aanwak»
kerende , lieten wij hen agter en ftuurden naar
Anamocka; wij vonden eenen vrijen doorgang,
waarin wij eene ongelijke diepte peilden van veertig
tot negen vademen, die, naar ik geloof, groo-
tendeels, afhong van onzen afftand van de eilanden,
welks denzelven vormen.
Toen wij digt bij het Zuidlijk eind van Rotter»
dam
dam of Anamocka kwamen , ontmoeteden wij
eene menigte kands, mét vrugten eil wortëlen ge-
laaden; doch, alzoo ik geen zeil minderde, dree-
ven wij 'weinig handel met hun. Het volk in
eene van de kanos vroeg naar mij bij mijn’ naam,
een bewijs dat dit volk. gemeenfchap met dat van
Amfterdam heeft* Zij plaagden ons zeer om op
hunne kust te koomen, ons te kennen geevende,
naar wij verftonden, dat wij daar konden ankeren#
Dit was aan de Z. W. zijde van het eiland, daar
de kust voor de Z. en Z. O. winden befchuS
fcheen ; doch alzoo de dag verre verloopen was,
kon ik niet onderneemen derwaarts te vaaren, omdat
het nodig zoude geweest zijn alvorens eene
floep derwaarts te zenden, om te peilen. Ik voer
dan naar de Noord - zijde van het eiland, daar wij
omtrent drie vierde van eene Engelfche mijl van
den wal ankerden, terwijl de einden van hetzelve
zig van Z. 88° O. tot Z. W. uitftrekten; en
daar was eene bogt met een zandig ftrand in hes
diepst van dezelve Z. 50° O.
TW E E -