
 
		welke  eene  aantnerklijke  hoogte  had,  zagen  wij  
 twee  groote  kolommen  rook,  die  ik  oordeelde  
 dat  uit  brandende  bergen  opreezen.  ( 5 )   Nu {levenden  
 wij  Z.  Z.  W.  met  eene  fraaie  koelte  uit  
 het  Z.  O .,  en  ontdekten  ten  tien  uuren  dat  dit  
 gedeelte  van  het  land  een  eiland  was,  dat  door  
 de  inboorlingen  Ambrym  genoemd  wierd.  Kort  
 daarna  vertoonde  zig  een  hoog  land  vrij  van  het  
 zuid-eind  van  Ambrym  ,  en  agter  hetzelve  een  
 ander,  dat  nog  hooger  w as ,  waarop  een  hoo-  
 ge  fphs  oploopende  berg  was.  Wij  gisten  dat  
 deeze  landen  tot  twee  afzonderlijke  eilanden  behoorden. 
   Het  eerst  kwam  in  het  gezigt  in  het  
 Z.  O .,  het  tweede  in  het  O.  ten  Z.  en  zij  fchee-  
 nen  tien  mijlen  van  malkanderen  te  leggen.  Regt  
 op  het  land  blijvende  koers  houden,  was  het  op  
 den  middag  vijf Engelfche  mijlen  van  ons,  en  
 flrekte  zig  van  het  Z.  Z.  O.  tot  het  N.  W.  ten  
 W.  u it ,  zig  vertoonende  als  een  aaneengefcha-  
 Jteld  land,  De  eilanden  in  het O.  ftrekten  van N.  
 O.  ten  O.  tot  Z.  O.  ten  O .;  de  waargenoomen  
 Breedte  was  160  17'  Z .  ( 6 )   Toen wij  nader  bij  
 land  kwamen,  ontdekten wij  eene  kreek,  die eene  
 goede  haven  fcheen  te  zijn  ,  welke  door  eene  
 laage  punt  o f  een  fchier-eiland  gevormd  wierd,  
 welk  naar  het  Noorden  uitllak.  Op  deeze  punt  
 was  een  groot getal  volks  verzameld,  dat ons aan  
 land  fcheen  te  nodigen,  waarfchijnlijk  met  geen  
 goed oogmerk,  alzoo  de  meeste hunner met boog 
 en 
 en pijlen  gewapend  waren.  Om  plaats  en  tijd te  
 winnen om  onze  floepen  uittezetten  en  te  wapenen, 
   om  deeze  plaats  opteneemen,  wendden wij  
 en maakten  eenen  gang  van  land  af,  hetgeen  ons  
 eene andere  haven  omtrent  eene  mijl  verder naar  
 het  Zuiden  deed  ontdekken.  Twee  gewapende  
 floepen  afgezonden hebbende om te peilen,  en naar  
 eene  ankerplaats  te  zoeken,  en  uit  dezelve  fein  
 gedaan  wordende  dat  zij  eene  gevonden  hadden,  
 zeilden  wij  ’er  Z.  Z.  W.  naar  toe,  en  ankerden  
 in  elf vademen  water,  geene  twee  kabels  lengten  
 van den  Z.  O.  wal,  en  eene  Engelfche  mijl  binnen  
 den mond, 
 Naauwlijks  lagen  wij  ten  anker  of  verfcheiden  
 inboorlingen  kwamen  in  kanos  van  land.  In  het  
 eerst  waren  zij  zeer  omzigtig  j  maar  eindelijk  
 waagden  zij  met  hunne  kanos  aan  het  fchip  te  
 koomen,  en  yermangelden,  voor  ftukken  doek,  
 pijlen,  van  welke  fommige met  been  gepunt,  en  
 in  eene  groene  gomachtige  ftof  gedoopt  waren,  
 die  wij  natuurlijk  onderftelden  dat  vergift  was.  
 Twee  mannen  gewaagd  hebbende  aan  boord  te  
 koomen,  zond ik hen, na dat zij  aldaar  eene korte  
 poos  geweest  waren  ,  met  gefehenken  henen.  
 4ndere,  waarfchijnlijk  daardoor aangelokt,  kwamen  
 af  bij  maanefchijn  ,  maar  ik  gaf  bevel  dat  
 men  geene  aan  het  fchip  zoude  laaten  koomen,  
 waardoor  wij  dien  nacht  van  hun  ontflaagen  
 Wierden.  «  f 
 Des