Be r t om te peilen, en de kust te onderkennen,
terwijl wij met het fcbip heen en weder zeilden.
Dit gaf drie zeilende kanos, die ons enigen tijd
gevolgd waren, tijd om ons in te haaien. In elke
derzelve waren vijf of zes mannen, en zij kwa«
men nabij genoeg om hetgeen wij hun aan een
touw toewierpen, te ontvangen, maar zij wilden
niet aan het fchip koomen. Zij waren hetzelfde
flag van volk als die wij den voorigen avond gezien
hadden, en wij dagten dat zij van dezelfde
plaats kwamen. Zij fcheenen grooter en welge-
maakter menfchen te zijn dan die van Mallicollo,
en verfcheiden omftandigheden deeden ons denken
dat zij van eene andere natie waren. Zij telden
tot vijf o f zes in de taal van Anamocka, en ver-
ftonden ons, toen wij in die taal naar de naamen
van de omliggende landen vroegen. Sommige
hadden zwart, kort, gekroesc hair, gelijk de inboorlingen
van Mallicollo, maar andere hadden
lang hair, op de kruin van het hoofd opgebonden,
en met vederen verfierd, gelijk de Nieuw-
Zeelanders. Hunne andere verfierzelen befton-
den in arm - ringen en halsbanden; een man had
iets als eene witte fchulp op zijn voorhoofd, en
enige waren befchilderd met witachtig blanketfel.
Ik zag niet dat zij andere wapenen hadden dan
werp-fpietfen en harpoenen, om visch te fteeken.
Hunne kanos geleeken veel naar die van Tanna,
en wierden op dezelfde wijze of omtrent eveneens
als
als deeze bevaaren. Zij noemden ons gereedlijk
de naamen van de plaatfen, op welke wij weezen;
maar den naam van het eiland konden wij van huti
niet te weeten koomen. Eindelijk onze floepen
ziende koomen , roeiden zij naar land, ondanks
ai hetgeen wij konden zeggen of doen, om hen te
wederhouden ( 2 ) .
Toen de floepen terugkwamen7, berichtte mij
de Heer co op er dat zij geland waren op het
ftrand, dat in het diepst van de baai ligt, bij eene
fraaie' rivier of beek van zoet water, zoo breed
en diep | dat zij dagten dat de floepen ’er bij hoog
water in zouden kunnen vaaren.' Zij vonden drie
vademen diepte digt aan ftrand, en vijf én vijftig
en vijftig, twee kabels lengten van land. Verder
van land hadden zij niet gepeild, en daar wij met
het fchip waren, peilden wij geen grond met eene
lijn van honderd en zeventig vademen. Voor de
floepen aan boord waren, was de wind Z. Z. O.
geloopen. Alzoo wij niets nodig en geen tijd te
verliezen hadden, deed ik mijn voordeel met die
omloopen van den wind, en zakte de baai af. In
den voornacht was het land met vuuren verlicht
van het ?eeftrand tot op de toppen der bergen,
maar alleen aan de West - zijde van den wal. Ik
kan niet zeggen welke de reden van deeze vuuren
waren , maar denk niet dat zij om ons aangeftoo-
ken wierden. Zij brandden den grond af, en ruimden
dien waarfchijnlijk op voor nieuwe plantagieën.
Den