herftelden zij zig, en begonnen hunne wapenen
voor den dag te haaien. Een kaerel floeg op zijn
agterfle, dat bij alle deeze volkeren eene uitdaa-
ging is ; ik liet dan nog drie of vier fnap-
haan * fchooten doen ; dit was het fein voor hen
fchip om enige Hukken grof gefchut aftevuuren,
dat hen in eens verftrooide ; toen landden wij
en merkten de grenzen, ter regter en {linkerhand,
met eene ftreëp. Onze oude vriend bleef Haan,
fchoon door zijne twee makkers verlaaten, en ik
beloonde zijn vertrouwen met een gefchenk.
De inboorlingen kwamen langzaamerhand terug,
naar het fcheen op eene vriendfchaplijker wijze,
fommige zelfs zonder hunne wapenen ; maar verre
de meeste gewapend, en toen wij hun tekenen
deeden die afteleggen, gaven zij ons te verftaan
dat wij de onze dan eerst moesten afleggen. Dus
bleeven wij wederzijds gewapend. De gefchen-
ken , die ik den ouden lieden en denzulken , die
van enig aanzien fcheenen, deed, hadden weinig
invloed op hun gedrag. Zij klommen wel op de
kokosnooten - boomen, en wierpen ons de nooten
af, zonder ’er ietwes voor te vraagen; maar ik droeg
zorg dat zij ’er altoos iets voor kreegen. Ik merkte
op dat veele befchroomd waren om hetgeen
van ons kwam aanteraaken, en zij fcheenen geen
denkbeeld te hebben van het een ding voor het
ander te verruilen. Ik geleidde den ouden man
(wiens naam wij nu bevondden pao wa n g te
N 3 zijn)