duimen lengte, met welk zij zig krabben; hun hoofd
is vol ongedierte; zij fteeken ’er ook» tot fieraad,
fiog een ander rietjen in, methaanen- of uilen-vederen
beftooken; enige weinige draagen een hoedjen
van bladeren van groene plataanen of van biezen.
Daar zijn ’er die hunnen baard tot touwtjens vleg-
ten.
Bladz. 234 (4). Tot het opleggen vandeeze verwen
bedienen zij zig van kokos-olie; zij geeven zig
fchuinfche ftreepen van twee of drie duimen breedte;
zelden gebruiken zij wit; maar fomtijds fchiideren zij
zig de eene helft van het aangezigt rood, de andere
zwart.
Zij maaken zig infnijdingen, vooral boven aan de
armen en op den buik, in plaats van het beprikken,
dat onder de blanker bewooneren van de Sociëteit- en
Vrienden - Eilanden, Paasch-Eiland en de Marquifen-
Eilanden in gebruik is, Zij fnijden het vleesch op,
met een bam-boes, of met eene fcherpe fchulp, en
leggen ’er een zeker kruid op, dat een hoog lidteken
op het vel maakt, als de wond geneezen is ; deezen
lidtekenen geeven zij de gedaante van bloemen en andere
figuuren, dat in dat land eene groote fraaiheid
is. Wij hebben maar eenen man gezien, die op de
borst geprikt was; ik heb reeds opgemerkt dat de
prikking eveneens fcheen gedaan te mjn als op Qta-
hifi.
Bladz. 534 (5 ) , De kinderen beginnen deeze bladeren
te draagen als zij zes jaaren oud zijn; ik herhaal
alhier dat dit niet uit fchaamte gefchied; ook
doen zij eene zoo tegengeftelde uitwerking, dat elk
eilander van TamQ of Mallkoh naar dien befaamden
God
God gelijkt, die de Befcherm-god van de tuinen en
boomgaarden bij de Ouden was.
Zij hebben gemeenlijk het middenfchot van den neus
doorboord, en draagen in het. gat eenen ronden fteen
of een (tuk bamboes van eenen halven duim dikte.
Bladz, 234 (6 ) . Zij draagen dikwijls aan den
flinker boven-arm een ftuk kokos-nooten-dop, be-
fneden, of glad, met kruiden ’er aan als de Evodia
hor ten fis, Cr o turn variegatum , Lycopodium phlegtna-
r i a , Vitex trifolia of eene foort van Epidendrum ( * ) .
Bladz. 237 ( 7 ) . Gemeenlijk bedienen de jonge
lieden zig van flingers en boogen, en de mannen van
knodfen en werp-fpietfen. De boogen zijn van het
best knodshout, dat zeer fterk en veêrkragtig is , gemaakt;
zij polijsten het fterk, en wrijven het mis-
fchien van tijd tot tijd met olie om. het buigzaam te
houden. Hunne pijlen van bamboes zijn omtrent vier
voeten lang; hunne werp-fpietfen of pieken negen
of tien voeten en flechts eenen halven duim dik; ik
heb opgemei’kt dat zij hunne boogen niet fterk aan-
haalen, uit vrees van die te zullen breeken, en op
den afftand van vijfentwintig of dertig roeden heeft
men van hunne pijlen niet veel te vreezen. „
Hunne knodfen zijn van vier of vijfderleie gedaanten.
De meéfte'zijn vier voeten lang, hebben een
ronden knop aan het hand-vat, terwijl het eind de
gedaante van eene fter heeft met veele uitfteeken-
de punten. Eene tweede foort, omtrent zes voeten
lang, heeft een grooten knop ter zijde aan het een eind.
Eene
( * ) forster Nov. Gen. Plant.
Cc 4