
 
		der  Breedte,  en  op  167°  3'  Ooster  Lengte  bevonden, 
   terwijl  de mond  van  de  baai  zig  van  N,  
 £4° W.  tot  Z.  86°  O.  uitftrekte,  in  welke  laatj 
 e   ftreek  de  groote  Kaap  op  drie  mijlen  afftands  
 lag.  In  den  agternnddag  liep  de  wind  O.  Z.  O.  
 en  wij  konden  de  Ijraai  ten  einde  zien,  dan  alzoo  
 de  wind  flap was,  deed  ons  eene  deining  uit  het  
 O.  naar  den  'Wester-wal  overgieren,  zoo  
 dat  wij  des  namiddags  ten  half  vijf  uuren  niet  
 meer  dan  twee  Engelfche  mijlen  van  dezelve  af  
 waren,  en  in  honderd  en  twintig  vademen  water  
 met  eenen  .  zagten  modderigen  grond  wendden.  
 De  groote  Kaap  of Oost-punt  van  de  baai  lag  
 N.  53°  O.  van ons. 
 Naauwlijks  waren wij  gewend  of het wierd  ftil,  
 en wij  waren aan  de  genade  en  ongenade  van  de  
 deining  overgelaaten,  die  ons naar  wal  dreef,  op  
 welken groote  troepen  volks  ftonden.  Sommige  
 waagden  het  in  twee  kanos  aftekoomen  ;  maar  
 alle  de  tekenen  van  vriendfchap  ,  die  wij  dee-  
 den  ,  konden  hen  niet  overhaaien  om  aan  het  
 fchip  te  kpomen,  of na  genoeg  om  enige  ger  
 fchenken  van  ons  te  ontvangen.  Eindelijk  wier-  
 den  zij  eensklaps  voor  iets  bevreesd,  en  keerden  
 naar  land.  Zij waren  naakt,  uitgezonderd  dat  zij  
 enig lang  gras,  als  biezen,  aan  eenen gordel  vastgemaakt, 
   droegen ,  dat  voor  en  agter  tot omtrent  
 de  knie  nederhong.  Hunne  kleur  was  zeer  donker  
 en  hun  hair  wollig,  of kort  afgefneden,  dat 
 hei 
 het  dusdanig  deed  fchijnen.  De  kanos  waren  
 klein  en  hadden  uitleggers.  (  1 )   Het  bleef 1K1  
 tot  omtrent  agt  uuren  ,  wanneer  wij  op  vijf  ep  
 tagtig vademen  water  dreeven,  en  zoo nabij  land,  
 dat  ik  verwagtte  dat wij  genoodzaakt  zouden zijn  
 te  ankeren.  Daar  kwam  een  kdeltjen  uit  het  O.  
 Z.  O.  dat  ons  eerst  aan  de  verkeerde  zijde  vatte-  
 de  ;  maar  regens  alle  verwagting,  en  toen  wij  
 naauwlijks  plaats  hadden  om  te  wenden  ,  gong  
 het  fchip  door den  wind,  en  de  zeilen  overftum>  
 boord  vol  vallende  ,  ftuurden  wij  N.  O.  Dus  
 wierden  wij  verlost  van  de  vrees  van  genoodzaakt  
 te  zullen  zijn  in  zeer  diep  water,  op  een  laager  
 wal,  en in  een  donkeren nacht  te  ankeren. 
 Wij  bleeven  op  laveeren  met  veranderlijke  Jig-  
 te  koeltjens  tusfchen  het  O.  Z.  O.  en  Z.  tot  des  
 anderen  daags  ’s morgens  ten  tien  uuren,  wanneer  
 het  ftil  wierd.  Wij  waren,  op  deezen  tijd,  om*  
 trent  zeven  of  agt  Engelfche  mijlen  van  den  bodem  
 der  baai,  die  in  een  laag  ftrand  eindigt,  agter  
 welk  een  uitgeftrekte  platte  grond  is ,  met  
 bosch  bedekt,  en  ter wederzijde  door  eene  ketep  
 bergen  begrensd.  Wij  vonden  op  den  middag  de  
 Breedte  150  5'  Z . ,  en  wierden  hier  opgehou-  
 deri  door  de  kalmte  tot  een  uur  na  den  middag, 
   wanneer wij  een  koeltjen  uit  het  N.  ten  W.  
 kreegen,  met welk wij  opvoeren  tot binnen  twee  
 Engelfche  mijlen  van  den  bodem  van  de  baai,  
 fn  toen  zond  ik  de  Heeren  c 0,0 p e r   en  g il - 
 Q   5  5ERT