
 
		Ie  kanos,  alle  met  een  klein  hutjen  ’er op  en  met  
 mast  en  zeil  toegetuigd,  dat  de  oorlogsfchepen  
 niet  waren.  Deeze  gisten  wij  dat  tot  tranfport-  
 fcbepen ,  proviand -fchepen  enz.  beftemd waren,  
 want in de  oorlogsfchepen was geen de minfte voorraad. 
   In  deeze  drie  honderd  en  dertig'  fchepen  
 waren,  naar  ik  gis,  niet  minder  dan  zeven  duizend, 
   zeven  honderd  en  zestig  mannen,  een  getal, 
  dat  ongelooflijk  voorkoomt, bijzonderlijk  daar  
 men  ons  berichtte  dat  zij  alle  in  de  diftriften  van  
 Attahourou  en  Ahopatea  t’ huis  behoorden.  In  
 deeze  berekening  reken  ik  voor elke  oorlogs-kano  
 veertig mannen  krijgslieden  en  roeijers,  en  voor  
 elke  van  de  kleine  kanos  agt.  De meeste  der hee-  
 ren,  die  bij  mij  waren meenden  dat  ’er  meer volk  
 In  de  oorlogs - kanos  was.  Dit  is  zeeker  dat  de  
 meeste  derzelve  voor  meer  roeijers  ingerigt  waren  
 dan  ik  haar manfchappen  heb  berekend;  maar  
 ik geloof  niet  dat  zij  thans  volledig  bemand  waren. 
   TUPiA  zeide  mij,   toen  ik  hier  voor  de  
 eerfte  reis was,  dat  het  geheel  eiland  flechts  tus-  
 fchen  zes  en  zeven  duizend  mannen  op  de  been  
 konde  brengen;  maar  nu  zagen  wij  flechts  twee  
 diftri&en  dit  getal  op  de  been  brengen,  zoo  dat  
 bij  zijn  bericht  van  de  eene  of  andere  oude  in-  
 rigting moet  ontleend hebben,  of  hij  moet  enkel  
 Tatatous,  dat is  krijgslieden,  o f mannen van hunne  
 kindsheid  tot  de  wapenen  opgebragt,  bedoeld  
 hebben,  zonder  ’er  de  roeijers,noch  het volk,dat 
 ververeischt  
 wierd  om  de  andere  fchepen  te  beftuu-  
 ren,  onder  te  rekenen.  Ik  zou  denken  dat  hij  al-,  
 leen  van  dit  getal  gefprooken  heeft  als  van  het  
 ftaande leger  of de  land  militie  van  het  eiland  en  
 niet  als  van  deszelfs  geheele  krijgsmacht.  Ik  zal  
 dit  ftuk  ter  behandeling  op  eene  andere  plaats  
 overlaaten  en  tot  het  onderwerp  wederkee-  
 ren  ( 8 ). 
 Na  dat  wij  de  vloot  wel  bezigtigd  hadden  ,  
 wenschte  ik  zeer  den  admiraal  te  zien  ,  en  mee  
 hem aan boord van  de  oorlogs» kanos te  gaan.  Wij  
 vroegen naar  hem,  terwijl wij  de  vloot  langs  roeiden, 
   maarte  vergeefsch.  Wij  gongen  aan  land  
 en  vernamen  naar  hem;  maar  het  gedruis  en  het  
 gedrang  was  zoo  groot,  dat  niemand  acht  gaf  op  
 hetgeen  wij  zegden.;  Eindelijk  kwam  t e e   en  
 fluisterde ons  in  het  oor  dat  o t o o  naar Matavai  
 gegaan was,  ons  raadende  derwaarts  te.  keeren  en  
 niet  te  landen  daar  wij  waren.  Wij  voeren  dan  
 naar het  fchip,  terwijl  dit  bericht en  deeze  raad*  
 welke  t e e   ons gaf,  oorzaak was  van nieuwe  gis-  
 fingen.  In kort,  wij  beflooten  dat  deeze  t ow h a   
 een  machtig  misnoegd  opperhoofd  moest  zijn,  
 die  op  het punt  was  van  zijnen  vorst  te  beoorlogen  
 ;  want  wij  konden  niet  begrijpen  dat  o t o o  
 eene  andere  reden  konde  hebben  om  Oparree  te  
 verlaaten,  gelijk  hij  gedaan had. 
 Wij  waren  niet  lang  van  Oparree  vertrokken  
 of de  gantfche  vloot  was  in  beweeging  naar  het 
 wes