30 ['April 1774] R E I Z E R O N D O M
TWA A L F D E HOOFDSTUK.
Bezoeken van o t o o , t o w h a en verfcheiden
andere opperhoofden. Diefftal door eenen van
de inboorlingen gepleegd en deszelfs gevolgen.
I n den morgen van den zeven en twintigften
April ontvong ik een gefchenk van t o w h a , be-
ftaande in twee zwaare varkens en enige vrugten,
welke hij door twee van zijne bedienden zond,
die last hadden niets voor dezelve aanteneemen;
zij weigerden het ook , toen hun een tegenge-
fchenk aangeboden wierd. Kort daarop vertrok
ik in mijne floep naar Oparree, daar ik dit opperhoofd
en den Koning vond: na een kort verblijf
bragt ik hen beiden aan boord om het middagmaal
met ons te houden, met t a r e v a t o o ,
des Konings jongeren broeder, en t e e . Zoo
dra wij het fchip naderden', begon de admiraal,
die nooit een fchip gezien had, zeer groote verwondering
te laaten blijken op een voor hem zoo
nieuw gezigt. Hij wierd over geheel het fchip
rond geleid, en befchouwde alles met de grootfte
oplettendheid. Bij deeze gelegenheid verklaarde
O T ó o hem alles, want hij kende thans de ver-
fchillende deelen van het fchip zeer wel. Na den
maalmaaltijd
gaf t o w h a een varken aan boord en
vertrok, zonder dat ik ’er iets van wist, of hem
enig tegengefchenk gedaan had , hetzij voor dit
gefchenk, of voor dat, hetwelk ik in den morgen
ontvangen had. Kort daarop vertrok ook de Koning
en zijn gevolg, o t o o fcheen niet alleen
dit opperhoofd veel eerbied te betoonen , maar
wenschte dat ik zulks ook deede, en egter was
hij jaloers van hem, maar waarover wisten wij
niet. Hij had ons eerst den voorigen dag gezegd
dat t owha zijn vriend niet was. Doch deeze
opperhoofden verzogten mij, toen zij aan boord
waren , dat ik hen tégens Tiarabou zoude bïj-
ftaan , niettegenflaande het op deezen tijd vrede
was tusfchen de twee koningrijken, en zij meiden
ons dat hunne vereenigde macht tegens iEimtw
gerigt zoude zijn. Of zij dit verzoek deedcn mee
inzigt om den vrede met hunne nabuuren en bond-
genooten te breeken, zoo ik hun hulp beloofd
hadde, dan alleenlijk om mij te toetfen, weet ik niet.
Zij zouden waarfchijnlijk gereed genoeg geweest
zijn om de gelegenheid aantegrijpen van dat gebied
te kunnen overmeesteren, en het bij het hm
te voegen, gelijk het voorheen geweest was: dit
zij zoo het w i l , ik hoorde ’er niet meer van;
maar ik gaf hun ook geene aanmoediging ( 1 ) .
Den volgenden dag ontvongen wij een ge-'
fchenk van een varken, dat ons van wegens w a-
h e a t o u a , Koning van Tiarabou gebragt wierd.
Hij