
 
		den, zaten  enige  jongens met witte roeden  in  hun»  
 ne  handen.  Waarom  zij  aldaar  geplaatst  waren  
 weet  ik  niet,  tenzij  het  ware  om  uittekijken  en  
 te  zeggen  hoe  zij ftuuren zouden, en kennis te gee-  
 ven  van  hetgeen  zij  zagen,  alzoo  zij  boven  alle  
 andere  verheven  waren,  t a r e v a t o o ,  ’sKo-  
 nings broeder,  gaf  mij  de  eerfte  kennis  dat  deeze  
 kanos in zee waren,  en weetende dat  de Heer hod-  
 g e s   alles  wat  merkwaardig  was  aftekende,  ver-  
 zogt  hij  uit  zigzelven  dat  men  hem  zoude  laaten  
 haaien.  Naardien  ik  toen  ter  tijd  met  t a r e v a too  
 aan  land  was.,  was  de  Heer  hod ges  bij  
 mij  en  had  gelegenheid  om  enige  bouwftoffen  te  
 verzamelen voor  eene groote  tekening  van  de vloot  
 te  Oparree  verzameld,  die  een  beter  denkbeeld  
 van  dezelve  zal  kunnen  geeven  dan  met woorden  
 gefchieden  kan.  Tegenswoordig  zijnde  toen  de  
 krijgslieden  zig  ontkleedden ,  was  ik  verwonderd  
 over  de  menigte  en  zwaarte  van  het  doek,  dat  zij  
 aan  hun  lighaam  hadden,  niet  begrijpende  hoe  
 het  voor  hun mogelijk  ware  het  ten  tijde  van  een  
 gevegt  te  draagen.  Daar  was niet weinig om  hun  
 hoofd  gebonden  in  de  gedaante  van  een  tulband  
 en  tot  eene  muts  gevormd.  Dit  zou  hun  van  
 dienst  kunnen  zijn  om  hunne  hoofden  tegens  de  
 Hagen  te  befchutten.  Veele  hadden  op  eene  van  
 deeze  foorten  van mutfen,  dorre  takken  van  kleine  
 heesters,  met witte  vederen  bedekt,  dat  egter  
 alleen  tot  lieraad  kon  verftrekken. 
 Den 
 Den  eerden  Mey  wierd  mij  een  groote  voorraad  
 van  levensmiddelen  door  verfchillende  Opperhoofden  
 gebragt  en  toegezonden  (  4 )   en  den  
 volgenden  dag ontvong ik  een gefchenkvan  t o w-  
 h a ,  dat  hij  door  zijne  bedienden  zond,  en  dat in  
 een varken  en eene  floep  vol  verfchillende  foorten  
 van vrugten  en  wortelen  beftond.  Een  diergelijk  
 gefchenk  ontvong  ik  Ook  van  o t o o ,  dat  door  
 t a r e v a t o o   gebragt  wierd,  die  bij  ons  ten  
 eeten  bleef,  waarna  ik  naar  Oparree voer,  o t o o  
 een bezoek deed,  en  in  den avond weder aan boord  
 kwam  f 5 X 
 Den  derden ons  fcheeps-proviand naziende,  bevonden  
 wij  dat  het  biscuit aan  het  bederven  was,  
 en dat het lugten  en uitzoeken,  dat wij op Nieuw-  
 Zeeland  gedaan  hadden,  niet  van  zoo  veel dienst  
 geweest was  als  wij  verwagt  en  bedoeld  hadden,  
 zoo  dat wij  verplicht  waren  alle  dezelve  hier  aan  
 wal  op  te  liaan,  daar  zij  weder  wierd  -gelugt  en  
 gezuiverd,  waarbij  een groot gedeelte geheel  verrot  
 en  onbruikbaar  wierd  bevonden.  Wij  konden  
 niet  wel  reden  geeven  van  dit  bederven  van  
 ons  brood,  bijzonderlijk  daar  het  in  goede  vaten  
 gepakt en  op  eene  drooge  plaats  van  het  hol  ge-  
 ftouwd was.  Wij  gisten  dat het ware  toetefchrij-  
 ven  aan  het  i j s d a t   wij  zoo  dikwijls  innamen,  
 toen wij  in  het  zuiden waren,  en  dat het  hol  vog-  
 tig  en  koud maakte,  en  aan  de  groote  hitte,  welke  
 ’er  op  volgde,  als  wij  weder  meer noordwaarts  
 C  3  kwa