
 
		gekoomeii  zijnde,  kreegen  wij  den  brandenden  berg  
 in  het  gezigt,  en  konden  zijne üitbraakingen duidlijk  
 waarneemen,  fchoon  wij  ’er  door menigen heuvel en  
 menig dal nog wel twee zee-mijlen van gefcheiden wapen. 
   Het  geweld van het onderaardsch vuur verbaasde  
 ons het meest,  want Hukken rots, zoo groot als  onze  
 groote floep,  wierden Uit  de vuur - kolk in  de hoogte  
 geworpen,  of zij kei-Heen tjens waren.  Naardien wij  
 nog geen  mensch  ontmoet  hadden,  meenden wij den  
 berg nog meer te naderen,  wanneer  zig  eensklaps het  
 geklank  van  een  of  twee  trompet-hoorns  verhief.  
 Daar  dit werktuig  bij  alle wilde  natieën,  en  voornamelijk  
 in  de  Zuid-zee,  tot  alarm - blaazen  gebruikt  
 wordt, moeten wij ons,  door te  luid praaten, verraaien, 
   en  op  zulk  eene wijze  de inboorlingen  in alarm  
 gebragt hebben.  Wij  keerden  dan  ijlings  terug,  en  
 zeiden den  inboorlingen,  welke wij ontmoeteden,  en  
 die zeer verwonderd fcheenen ons zoo diep in het land  
 te vinden,  dat wij  vogelen waren  gaan  fchieten;  zij  
 namen hier genoegen mede en bragten ons kokos-noo-  
 ten  en  fuiker-riet,  waarna  wij  naar het  ftrand  vertrokken. 
 Wij  gongen  voort  handel  met  deeze  Indiaanen  te  
 drijven;  ons  ijzer-gereedfchap  was  bij  hen  nog  in  
 geene waarde,  zij  namen liever Tahitisch doek,  kleine  
 Hukken  van  Nieuw - Zeelandfchen  groenen  talk ,  
 paerlemoêr,  en  vooral  fchildpad.  Tegens  het laatHe  
 verruilden  zij  wat  hun  het  liefst was,  hunne  wapenen, 
   eerst Hechts  fpeeren  en pijlen ,  naderhand  ook  
 boogen  en  knodfen, 
 In den agtermiddag,  toen  wij  de kust  langs gongen  
 naar  de  Oost-punt,  werwaarts  de  inboorlingen  twee  
 dagen  te  vooren  ons  belet  hadden  ons  te  begeeven, 
 . wierden wij van  enige omringd ,  die  ons.verzogten te-  
 •|   rug 
 rug te keeren;  wijl wij  desniettegenflaande  voortgingen  
 , begonnen zij ons  te dreigen dat zij ons Aagten  en  
 opeeten zouden,  als wij onderflonden  verder  te gaan.  
 Toen wij hen niet fcheenen te begrijpen,  maar betuigden  
 gaerne  te  willen  eeten,  gaven  zij  ons met  veel  
 ijver te verflaan wat  zij  meenden,  en zij toonden ons  
 door tekenen  hoe  zij  eenen mensch doodden,  hoe  zij  
 hem de ledenmaaten  affneeden,  en  het vleesch van de  
 beenderen haalden;  eindelijk  beeten  zij  in  hunne  armen, 
   om  duidlijker  uittedrukken  dat  zij  menfchen-  
 ■ vleesch  aten.  Wij  keerden  dan terug  naar het ftrand  
 en  wierden  overal  op  weg  door  de  inwooneren  op  
 de  gastvrijfte  wijze  onthaald. 
 De  zonderlinge  Solfaterra,  die wij  gezien hadden ,  
 kwam  ons  zoo  aanmerkenswaerdig  voor,  dat wij’er  
 des  anderen daags  ’s morgens  weder  naar  toe  gingen.  
 Wij merkten  op  dat  de  aarde  in  den  omtrek van den  
 brandenden  berg  zeer  vrugtbaar  was;  verfcheiden  
 planten fchieten ’er eens zoo hoog op  als in andere landen, 
   gelijk  men  in  andere  landen,  daar  brandende  
 bergen zijn , ook waarneemt.  De thermometer, die aan  
 boord op  agtenzeventig  graaden  Hond,  wees,  boven  
 de Solfaterra op  vijf ellen hoogte aan eenen boom  hangende, 
   tagtig  graaden.  Wij maakten  een  gat in den  
 grond,  zoo  diep  dat  de  thermometer  ’er  in zijne  ge-  
 heele  lengte  in  kon Haan,  en,  hem  aan  een  Hok  in  
 'dat  gat houdende,  rees  hij  in  eene  halve minuut op  
 honderd  zeventig  graaden.  Wij  lieten  hem  ’er  vier  
 minuuten in,  wanneer hij nog even hoog Hond.  Toen  
 men denzelven  ’er uit nam ,  daalde hij  tot op honderd  
 zestig  graaden  en  ongevoelig  in weinige minuuten op  
 tagtig graaden.  De damp,  die uit dien grond kwam,  
 was  dan  zeer  heet.  De  inboorlingen,  die  zagen dat  
 wij in den  grond  groeven,  verzogten ons uit  te fchei-  
 B b  ^  den,