
 
		zogt  dat  ik  hem  iemand  zoude  zenden  (eenen  van  
 de  inboorlingen,  naar  ik.  verftond)  om  hem  te  
 zeggen  dat ik  nog  zijn  Tiyo  was.  Ik  vroeg  hem  
 waarom  hij  dit  niet  zelf  gedaan  had,  gelijk  ik  
 hem  verzogt had.  Hij  maakte  enige  veromfchul*  
 digingen;  maar de  waarheid  was,  geloof ik ,  dat  
 hij  hem  niet  gezien  had.  In  kort,  ik  bevond  dat  
 het  nodig  was  dat  ik  zelf  ginge;  want,  terwijl  
 wij  onzen  tijd  dus  met  bezendingen  verfpilden,  
 bleeven  wij  zonder  vrugten,  alzoo  alle  vermange-  
 lingen  van  deezen  aart  geheel  ophielden,  want de  
 inboorlingen  bragten  niets  ter  markt.  Daar  vertrokken  
 dan  enige  onzer,  met  t e e   bij  zig,  en  
 zij  begaven  zig  tot  aan  de  uiterfte  grenzen  van  
 Oparree,  daar,  na  dat  zij  eenen  aanmerklijken  
 tijd gewagt hadden  en  ’er  verfcheiden  boodfchap-  
 pen  over  en  weder  gebragt  waren  ,  de  Koning  
 eindelijk  verfcheen.  Na  dat  wi j ,  als  naar  gewoonte, 
   onder  de  fchaduw  van  eenen  boom  gezeten  
 ,  en  de  eerfte  begroetingen  over  waren,  
 verzogt  hij  mij  te  fpreeken  ( parou),  Ik  begon  
 dan  met  hem  onder het oog  te  brengen  dat hij  on*  
 gelijk  gehad  had  bevreesd  te  zijn  en  zig  verlegen  
 te  maaken over  hetgeen  ’er gefchied  was,  alzoo  
 ik  mij  altoos  zijnen  vriend  had  betoond  en  
 ik noch  op  hem,  noch  op  iemand  van  zijn  volk  
 verfïoord  was,  maar  op  die  van Tiarabou,  die  de  
 dieven waren.  Men  vroeg mij  toen  hoe  het kwa-  
 ine  dat  ik op  de kanos  gefchoten  had?  Het  geval 
 gaf mij  bij deeze gelegenheid eene goede  verfchoo-  
 ning  aan  de  hand.  Ik  zeide  hun  dat  zij  m a r  i*  
 t a t a ,  een  Tiarabouer,  toebehoorden,  en  dat  
 een  van  zijn  volk  den  fnaphaan  geftoolen,  en alle  
 deeze  moeijelijkheden  veroorzaakt  had,  en  dat,  
 zoo ik  haar  in  mijne  macht  had,  ik  haar  vernielen  
 zoude,  zoo wel  als  alle  die  te  Tiarabou  zouden  
 t’huis  behooren.  Deeze  verklaaring  behaag*  
 de  hem,  gelijk  ik  verwagt  had,  door den natuurlijken  
 haat,  welken  het  een  rijk  het  ander  toedraagt. 
   Ik  drong  mijne  gezegden  met  gefchen-  
 ken  aan  ,  die,  misfchien,  het  meeste  gewigt  bij  
 hen  hadden.  Dus  wierden  de  zaaken  weder  in  
 haaren  voorgaanden  ftaat  herfteld,  en  o t o o  beloofde  
 dat  wij  den  volgenden  dag  ,  als  naar  ge*  
 woonte  ,  van  vrugten  en  andere  levensmiddelen  
 zouden  voorzien  worden. 
 Wij  keerden"  toen  met  hem  terug  naar  zijne  
 eigen  verblijfplaats  te  Oparree  en  bezigteden  al*  
 daar  enige  van  zijne  timmerwerven,  (want  dee*  
 zen naarn  verdienen  zij  w e l)  en  zijne  groote  kanos  
 , waarvan enige zedert kort gebouwd, en andere  
 nog  onder  handen  waren,  en  van welke  twee  de  
 grootfte  waren  ,  die  ik  in  deeze  ze e ,  o f  zelfs  
 ergens elders,  onder dien  naam  gezien  had.  Die  
 gedaan  zijnde,  keerden  wij  naar  boord  met  t e e   
 in  ons  gezelfchap,  die,  na  dat  hij  met  Ons  het  
 middagmaal  gehouden  had,  henen  gong  om  den 
 ou