
 
		Bladz.  20ï  (4 ).  Den  volgenden  morgen  Voereis  
 Dosftor  s p arm an , mijn vader en ik weder naar land ,  
 om  de  natuurlijke  Voortbrengzelen  waavteneemen.  
 Ter plaatfe,  daar  wij  landden,  was het  niet goed om  
 planten  te  zoeken;  daar  waren hier verfeheiden  foor»  
 ten van mineraalen te  vinden*  De berg, op welken wij  
 ons bevonden, beftond grootendeels uit laagen van kleiaarde  
 ,  die  zeer  week  is,  en die in de  lucht  kruimelt.  
 Men  vindt  in  dezelVe  eene  foort  van  zwarten  zandzeen, 
   gelijk  ook  eene  zelfftandigheid  als flink-fteen  
 ( lapis  fuillus')  en  flukken  krijt,  die  dikwijls  met  
 ijzer-deeltjens  vermengd  waren.  Wij ontdekten  een  
 Voetpad ,  dat  den berg opliep;  wij wilden het inftaan ,  
 maar  eene  bepde  gewapende  Indiaanen  ontdekkende ,  
 keerden  wij  fchielijk  naar  ons volk terug.  Zij plaat-  
 ften  zig op  de  rotfen rondom ons,  en een,  welken de  
 andere  met  achting  fcheenen  te  bejegenen,  wisfelde-  
 niet mijn vader naamen 5  de zijne was oomb- y e g a u .  
 Zij gaven ons vijgen-bladeren,  die  in bananen-bladeren  
 gewikkeld  en  gedoofd  waren;  zij  l’maakten,als>  
 fpenagie.  Wij kreegen ook twee groots pifangs - vrug-  
 ten  van  de  wilde  foort,  en  wij wierden dus met genoegen  
 gewaar  dat  ook  bij  dit  volk  de  gastvrijheid  
 o-eene ontbreekende deugd is.  Het waren vrouwen  en  
 kinderen,  die  ons met deeze lekkernijen  befchonken;  
 paar zij waren zot) befcliroomd,  dat z ij,  als wij haar  
 maar  fterk  aanzagen,  weg  liepen,  waarover de(man-  
 .nen  dan  lachten.  Veele  der  vrouwen  zagen  wel  
 Vriondljjk, .maar  de  meeste  egter; donker  en  treurig.  
 Zij  droegen  oorringen en  halsbanden  als  de mannen,  
 en  de  getrouwde  hadden  hoedjens  van matwerk op ’9  
 de  meeste  hadden  witte  fteenen  in  de  neus-gaten.  
 Als  wij  eenen  deezer  Indiaanen  eene  glazen  koraal.,  
 een  fpijker,  of  een  lint  aanbooden,  weigerde hij het 
 aanftanterieemen, 
   en  verzogt  dat  wij  het  op  den  grond  
 zouden leggen,  wanneer hij  het met  een  blad opraapte. 
   Of  dit  uit  bijgeloovigheid ,.  uit zindelijkheid,  of  
 uit  beleefdheid  gefehiedde  kan ik niet beflisfen. 
 Bladt.  ($).  Den  volgenden mórgen  aan land  
 gaande,  ontdekten  wjj  eene  heete  bron,  die  uit de  
 klippen ,  digt  aan  het  ftrand$  lijpelde;  zij  Was  zoo  
 heet,  dat  ik  ’er  mijnen  vinger  geene  feconde lang  in  
 kon  houden. 
 De jonge Indiaan,  Welken de Heer  coöR  aan boord  
 gebragt  had,  was dezelfde jongman,  die,  bij hetlos-  
 fen van het  kanon ,  in  zijne  kano  Was  blijven  (laan,  
 terwijl alle  de andere van fchfik  in  zee waren  gefpron-  
 gen.  Hij  zeide  dat  hij  panokko  heette  (de  Heer.  
 cooK  noemt  hem  w h a - a - goü)  en  Vernam  naar  
 onze  naamen ;  maar  die  buigzaamheid  van  fpraalc»  
 deden niet hebbende,  welke den Mallicoleezen in zulk  
 eene Verwonderenswaerdige  maat  eigen was,  moeften  
 Wij hem onze  naamen  met  de verzagting voorzeggen*  
 die  ’er  de  Otahitiers  aan  gegeeVen  hadden.  Hij had  
 bevallige  trekken,  de oogen  groot en levendig, en  zijn  
 geheele  aanzijn  verried  vrolijkheid,  wakkerheid  en  
 fcherpzinrtigheid.  Van  de  laatfte  Zal  Ik  Hechts  een  
 voorbeeld  aanhaaien.  Mijn  vader  en  kapitein  cook.  
 hadden,, in hunne woorden-Ijjst van  de taal Van dit eiland, 
   elk eene  onderfcheiden uitdrukking opgetekend,  
 die beiden  zoo  veel  als hemel beduiden moeften.  Om  
 nu te weeten welke de waare  benaaming ware,  Wendden  
 zij  zig tot  FANOKKo.  Deeze  was  geen’ oogen^  
 blik  verlegen  met  de  oplosfing,  maar  Jlrekte  terftoml  
 zijne  regterhand  uit  en  fprak  het  een  woord  uit,  
 daarop bewoog hij,  onder dezelve,  de  flinker heen en  
 weder,  noemde  het  ander  woord,  en  gaf  daarbij  te  
 Bb  a  ■  ver